In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de afwijzing van een zorgaanvraag op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ werd bevestigd. De appellant, geboren in 1945 en bekend met diverse medische aandoeningen, had een aanvraag ingediend voor zorg op basis van de Wlz. Het CIZ had deze aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar adviezen van medisch adviseur I. Dammar, die concludeerde dat er geen blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de medisch adviseur zorgvuldig is uitgevoerd en dat het CIZ op basis van dit onderzoek de afwijzing van de zorgaanvraag heeft kunnen baseren. De appellant heeft niet voldoende medisch onderbouwd dat de inschatting van de medisch adviseur onjuist was. De Raad concludeert dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.2.1 van de Wlz, wat betekent dat de afwijzing van de zorgaanvraag door het CIZ terecht was.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 juli 2018.