In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten, die van 16 januari 2009 tot en met 31 december 2014 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand. Na hun huwelijk op 25 augustus 2014 ontvingen zij bijstand naar de norm voor gehuwden op basis van de Participatiewet. Tijdens een politieonderzoek op 5 augustus 2015 werd in de woning van appellanten een aanzienlijk bedrag aan contant geld, alsmede materialen voor hennepteelt aangetroffen. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenplicht hadden geschonden door geen melding te maken van het aangetroffen geld, dat boven de vermogensgrens lag. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 16 januari 2009 tot en met 31 december 2014 in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft hun beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken over de periode van 16 januari 2009 tot en met 5 augustus 2015, maar dat de intrekking over de periode van 6 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015 niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat appellanten na de inbeslagname niet meer over de contante bedragen beschikten. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de tweede periode en draagt het college op een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.