5.1.In artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 is, voor zover van belang, bepaald dat onder opvang wordt verstaan onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
In artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
In artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 is het volgende bepaald:
“1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.
2. Voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.
3. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
4. Het college onderzoekt:
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
f. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
g. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.
5. Indien de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in het tweede lid aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g.
(…)
7. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
8. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek.
9. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 kan niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.”
In artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 is, voor zover van belang, bepaald dat in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo, onverwijld beslist tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 en de aanvraag van de cliënt.
In artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen. In het tweede lid is bepaald dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag de beschikking geeft. In het vierde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten beslist, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
5.2.1.De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 5 april 2017 overwogen dat het summiere onderzoek dat is voorafgegaan aan het besluit van 11 mei 2016 en dat heeft geleid tot toelating van appellant tot de opvang [naam opvang] – welk onderzoek heeft bestaan uit het invullen van een screeningslijst – niet als een onderzoek in de zin van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 kan worden aangemerkt. Verder is niet gebleken dat appellant, nadat de in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 bedoelde termijn van uiterlijk zes weken was verstreken, een aanvraag om een maatwerkvoorziening heeft gedaan of dat het college een op een aanvraag volgende beslissing heeft genomen als bedoeld in artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, waarin is bepaald of aan betrokkene een maatwerkvoorziening voor opvang moet worden toegekend en waaruit deze concreet bestaat. Hieruit volgt dat er (nog) geen besluit over een (definitieve) maatwerkvoorziening voor opvang, begeleiding of beschermd wonen voorligt waartegen door appellant beroep is ingesteld bij de bestuursrechter. Ten overvloede heeft de voorzieningenrechter opgemerkt dat het college uitvoering moet geven aan de melding van appellant door een onderzoek in te stellen als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Dit onderzoek moet resulteren in een schriftelijk verslag van de uitkomsten van het onderzoek. Het staat appellant vrij om een aanvraag bij het college in te dienen om toekenning van een (definitieve) maatwerkvoorziening, waarop het college binnen twee weken een besluit moet nemen.
5.2.2.Als vervolg op de overwegingen van de voorzieningenrechter heeft appellant bij het college een aanvraag om opvang ingediend. In deze aanvraag heeft appellant gewezen op het feit dat de zogenoemde “Veldtafel uitstroom” inmiddels een beslissing heeft genomen tot plaatsing van appellant in een UMO-woning. Appellant heeft het college verzocht om een besluit te nemen waarin deze beslissing schriftelijk aan hem kenbaar wordt gemaakt en waarin is opgenomen welke woonvoorziening en begeleiding aan hem toekomt. Het college heeft vervolgens op 2 mei 2017 toegang tot de opvang toegewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft bij besluit van 25 juli 2017, dus hangende het hoger beroep, het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant beroep ingesteld. Appellant heeft de Raad vervolgens verzocht het besluit van 25 juli 2017 bij de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. Gelet hierop en op het belang van definitieve geschilbeslechting, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 25 juli 2017 bij de beoordeling van het geding betrekken.