ECLI:NL:CRVB:2018:2106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
17/604 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om opvang en maatwerkvoorziening onder de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die sinds 2013 dakloos is en verzoekt om een passende plaats in een 24-uursopvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft zijn verzoek om opvang afgewezen, waarna appellant bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar zijn behoefte aan begeleiding en dat de huidige opvang niet passend is. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant sinds september 2017 in een UMO-woning verblijft en dat hij niet heeft onderbouwd welke begeleiding hij mist. De Raad concludeert dat er geen procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 april 2017, die het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaarde, wordt bevestigd. De Raad benadrukt dat het college de verplichting heeft om een onderzoek uit te voeren naar de behoeften van de appellant, maar dat dit niet leidt tot een inhoudelijke beoordeling in deze zaak.

Uitspraak

17.604 WMO15, 17/5988 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2016, 16/4147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, een verzoek om voorlopige voorziening gedaan en hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van 5 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1259) niet-ontvankelijk verklaard.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo. Het college is vertegenwoordigd door J.C. Smit en mr. E.T. ’t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat bij de beoordeling van dit geschil uit van de volgende feiten.
1.1.
Appellant was sinds 2013 dakloos. Hij heeft in een brief van 19 januari 2016 het college verzocht hem op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) onverwijld een passende plaats in een 24-uursopvang toe te kennen als (tijdelijke) maatwerkvoorziening. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 10 maart 2016 afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 10 maart 2016 heeft appellant zich opnieuw tot het college gewend met het verzoek gebruik te mogen maken van opvang. Het college heeft bij besluit van 3 mei 2016 aan appellant meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang. Appellant is vervolgens geplaatst in de opvang
[naam opvang] in [woonplaats].
1.2.
Bij besluit van 11 mei 2016 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2016 gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 3 mei 2016 bij zijn beoordeling betrokken en aan appellant een maatwerkvoorziening voor opvang verstrekt. In het besluit van 11 mei 2016 heeft het college aan appellant meegedeeld dat de uitvoering van de opvang aan de GGD/instroomhuis is en dat appellant een intake zal krijgen voor het traject maatschappelijke opvang (met als onderdeel diagnostiek door de GGZ). De duur van het verblijf in de huidige opvang zal van deze intake afhankelijk zijn. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 11 mei 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn beroepsgronden dat het bestreden besluit onvoldoende specifiek is omdat er niet in staat welke concrete voorziening passend is, dat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden conform artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 en dat de huidige opvang niet passend is omdat er geen begeleiding wordt geboden. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Tijdens de zitting van de rechtbank is gebleken dat appellant tevreden is met de studio die hij heeft in [naam opvang]. Dat er in het geheel geen sprake is van begeleiding of dat appellant zich vanwege een gebrek aan begeleiding in een onhoudbare positie bevindt, is niet gebleken. Volgens de gemachtigde van het college ter zitting is het ook zo, dat als appellant meer begeleiding wenst, hij dat te kennen kan geven. In afwachting van een definitieve plaatsing is opvang in [naam opvang] een passende maatwerkvoorziening. Het is niet in strijd met de wet of met de zorgvuldigheid dat het college na de toekenning van de maatwerkvoorziening nog nader onderzoek doet naar de woonvorm en begeleiding die het best past bij appellant. Aan de wens van appellant om naar een
UMO-woning (Uitstroom Maatschappelijke Opvang) te gaan, wordt op korte termijn gehoor gegeven.
3. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Appellant woont vanaf mei 2016 in een voorlopige opvangvoorziening en aan hem is een passende maatwerkvoorziening onthouden. Aan hem is slechts voorlopig onderdak toegekend en begeleiding is niet toegekend. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid. Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden volgens artikel 2.3.2 van de Wmo 2015, welk onderzoek moet plaatsvinden binnen zes weken na een melding. Het besluit van 11 mei 2016 is in strijd met die bepaling en met artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015 en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet is aangegeven welke woonvorm en begeleiding moeten worden geboden om een juiste compensatie te bieden. Omdat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden, was de plaatsing in [naam opvang] al niet als maatwerk aan te merken. De opvang in [naam opvang] was ook feitelijk niet passend, omdat appellant tussen harddrugsgebruikers moest wonen. Het is niet aan appellant om aan te tonen dat een opvang niet geschikt is; het college moet gelet op artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 onderzoeken welke opvang passend is.
4. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1.
In artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 is, voor zover van belang, bepaald dat onder opvang wordt verstaan onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
In artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
In artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 is het volgende bepaald:
“1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.
2. Voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.
3. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
4. Het college onderzoekt:
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
f. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
g. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.
5. Indien de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in het tweede lid aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g.
(…)
7. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
8. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek.
9. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 kan niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.”
In artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 is, voor zover van belang, bepaald dat in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo, onverwijld beslist tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 en de aanvraag van de cliënt.
In artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen. In het tweede lid is bepaald dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag de beschikking geeft. In het vierde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten beslist, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
5.2.1.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 5 april 2017 overwogen dat het summiere onderzoek dat is voorafgegaan aan het besluit van 11 mei 2016 en dat heeft geleid tot toelating van appellant tot de opvang [naam opvang] – welk onderzoek heeft bestaan uit het invullen van een screeningslijst – niet als een onderzoek in de zin van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 kan worden aangemerkt. Verder is niet gebleken dat appellant, nadat de in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 bedoelde termijn van uiterlijk zes weken was verstreken, een aanvraag om een maatwerkvoorziening heeft gedaan of dat het college een op een aanvraag volgende beslissing heeft genomen als bedoeld in artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, waarin is bepaald of aan betrokkene een maatwerkvoorziening voor opvang moet worden toegekend en waaruit deze concreet bestaat. Hieruit volgt dat er (nog) geen besluit over een (definitieve) maatwerkvoorziening voor opvang, begeleiding of beschermd wonen voorligt waartegen door appellant beroep is ingesteld bij de bestuursrechter. Ten overvloede heeft de voorzieningenrechter opgemerkt dat het college uitvoering moet geven aan de melding van appellant door een onderzoek in te stellen als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Dit onderzoek moet resulteren in een schriftelijk verslag van de uitkomsten van het onderzoek. Het staat appellant vrij om een aanvraag bij het college in te dienen om toekenning van een (definitieve) maatwerkvoorziening, waarop het college binnen twee weken een besluit moet nemen.
5.2.2.
Als vervolg op de overwegingen van de voorzieningenrechter heeft appellant bij het college een aanvraag om opvang ingediend. In deze aanvraag heeft appellant gewezen op het feit dat de zogenoemde “Veldtafel uitstroom” inmiddels een beslissing heeft genomen tot plaatsing van appellant in een UMO-woning. Appellant heeft het college verzocht om een besluit te nemen waarin deze beslissing schriftelijk aan hem kenbaar wordt gemaakt en waarin is opgenomen welke woonvoorziening en begeleiding aan hem toekomt. Het college heeft vervolgens op 2 mei 2017 toegang tot de opvang toegewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft bij besluit van 25 juli 2017, dus hangende het hoger beroep, het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant beroep ingesteld. Appellant heeft de Raad vervolgens verzocht het besluit van 25 juli 2017 bij de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. Gelet hierop en op het belang van definitieve geschilbeslechting, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 25 juli 2017 bij de beoordeling van het geding betrekken.
5.3.
Appellant woont inmiddels vanaf september 2017 in een UMO-woning. Appellant wil in deze woning blijven. Appellant heeft op de zitting toegelicht dat hij procesbelang heeft omdat hij wil bereiken dat de plaatsing in de UMO-woning wordt neergelegd in een besluit. Hij heeft deze wens omdat dan naar zijn mening bij een onverhoopte beëindiging van deze plaatsing de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen open staan. Verder stelt appellant nog procesbelang te hebben, omdat het college naar zijn mening onvoldoende onderzoek als bedoeld in
artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 heeft gedaan waardoor niet duidelijk is geworden welke begeleiding hij nodig heeft. Appellant heeft niet nader onderbouwd in welke omvang de mate van begeleiding zou moeten worden vergroot. Wel heeft de gemachtigde van appellant genoemd dat zijn administratie in de knel komt als hij zijn aandacht richt op een andere taak in zijn huis.
5.4.1.
Binnen de keten Maatschappelijke opvang van de gemeente Amsterdam werkt de gemeente met een zogenaamde Uitstroomtafel of UMO-tafel waarbij betrokkenen aanspraak kunnen maken op urgentie voor een woning. Een betrokkene wordt bij de UMO-tafel aangemeld via de zorgorganisatie waar hij verblijft. Als de UMO-tafel van oordeel is dat een betrokkene voldoet aan de criteria voor uitstroom, wordt deze op de wachtlijst ‘actieve bemiddeling’ in Woningnet geplaatst. De corporaties hebben inzicht in die wachtlijst. Wanneer een woning vrij komt, koppelt de corporatie deze aan de eerst passende betrokkene. Na acceptatie van de woning door een betrokkene wordt een woon-zorgovereenkomst getekend. De woning komt op naam van de zorgorganisatie en de betrokkene betaalt huur aan die organisatie. Als een betrokkene een jaar heeft gewoond in de UMO-woning vindt een evaluatie plaats. Besloten kan worden de begeleiding te verlengen of de woning ‘om te klappen’ op naam van de betrokkene. Als dat gebeurt, wordt de woning op naam van betrokkene gezet en zal de begeleiding worden voortgezet door wijkzorg, als dat niet al is gebeurd. Namens het college is ter zitting toegelicht dat het niet zo is dat het college een besluit neemt tot toewijzing van een UMO-woning maar tot plaatsing op een wachtlijst waarna de corporaties indachtig die wachtlijst tot plaatsing overgaan.
5.4.2.
Nu appellant sinds september 2017 is geplaatst in een UMO-woning, en ook in deze woning wil blijven, valt niet in te zien wat hij kan bereiken met de beroepsgrond dat het college een plaatsingsbesluit in de UMO-woning had moeten nemen. Een eventuele beslissing tot beëindiging van de opvang in de UMO-woning houdt een wijziging van de verstrekking in. Hiervoor staan voor appellant de rechtsmiddelen van de Awb open. Dit is namens het college ter zitting ook onderschreven.
5.5.1.
Appellant voert verder aan dat het college onvoldoende onderzoek als bedoeld in
artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 heeft verricht. Daarom is volgens appellant niet duidelijk welke begeleiding hij nodig heeft.
5.5.2.
Appellant heeft echter niet nader onderbouwd waarin de begeleiding die hij ontvangt in de huidige situatie in de UMO-woning tekort zou schieten. Desgevraagd heeft appellant toegelicht dat hij één keer per week op afspraak contact heeft met zijn begeleider. De begeleider heeft een uur de tijd. De begeleider probeert volgens appellant ook te helpen met de administratieve zaken. Appellant heeft verder toegelicht dat hij zijn begeleider te kennen kan geven dat hij behoefte heeft aan meer begeleiding, maar hij weet niet of hij dan extra tijd krijgt. De gemachtigden van het college hebben hierover op de zitting toegelicht dat de begeleiding in de situatie van appellant wordt verzorgd door de trajectbegeleider. Deze trajectbegeleider bekijkt in de praktijk welke begeleiding nodig is. Er wordt niet geïndiceerd in een vaste tijd. Als appellant meent dat hij meer begeleiding nodig heeft, staat het hem vrij dat te zeggen aan zijn trajectbegeleider. Deze zal vervolgens beoordelen of meer of andere begeleiding meer geëigend is. Verder is niet ondenkbaar dat in specifieke gevallen naast de begeleiding in het kader van de opvang nog ambulante ondersteuning op grond van de
Wmo 2015 kan worden geïndiceerd.
5.6.
Gelet op het feit dat appellant niet nader heeft onderbouwd welke begeleiding hij in zijn huidige woonsituatie mist, gevoegd bij de toelichting namens het college dat hij aan zijn trajectbegeleider te kennen kan geven extra hulp nodig te hebben, alsmede gelet op overweging 5.4.2, komt de Raad tot de conclusie dat de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten geven dat nog procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak en van het besluit van 25 juli 2017. De Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak hierover, bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208.
5.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep en het beroep niet-ontvankelijk zijn.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2017 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.A.A. Traousis

TM