ECLI:NL:CRVB:2018:2285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
17/3627 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wuv- en Wubo-aanvragen van appellant met betrekking tot vervolging en onderduik tijdens de Tweede Wereldoorlog

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1942 in Zwitserland, heeft aanvragen ingediend op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvragen zijn afgewezen door verweerder, die oordeelde dat het verblijf van appellant in Zwitserse interneringskampen niet kan worden aangemerkt als vervolging in de zin van de Wuv. Ook de gestelde onderduik in Amsterdam kon niet worden vastgesteld. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij, samen met zijn vader en neef, ondergedoken was in Amsterdam, maar de Raad oordeelde dat deze onderduik niet voldoende aannemelijk is gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat de omstandigheden waaronder appellant de oorlogsjaren heeft doorgebracht niet op één lijn kunnen worden gesteld met die van vervolgden, en dat er geen aanleiding is om appellant gelijk te stellen met de vervolgde op grond van de tweede-generatieproblematiek. De Raad heeft de beroepen ongegrond verklaard, en de bestreden besluiten van verweerder in stand gelaten.

Uitspraak

17.3627 WUV, 17/3628 WUBO

Datum uitspraak: 26 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 30 maart 2017, kenmerk BZ011014121 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ011014110 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1942 in [gemeente] , Zwitserland. Zijn ouders
- beiden joods - waren in juli 1942 vanuit Nederland naar Zwitserland gevlucht. In april 2016 heeft appellant een aanvraag in gediend om toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wubo. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat hij, aanvankelijk alleen met zijn ouders, heeft verbleven in interneringskampen in Zwitserland. Later heeft de neef van appellant [neef] zich bij hen gevoegd nadat hij door het verzet was bevrijd uit een kinderkamp in Frankrijk. Na hun vertrek uit Zwitserland hebben zij op een onderduikadres in Amsterdam verbleven.
1.2.
Verweerder heeft de Wuv-aanvraag afgewezen bij besluit van 21 juni 2016 en de afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 1. Overwogen is dat het gestelde verblijf in de Zwitserse kampen niet kan worden beschouwd als vervolging in de zin van de Wuv, dat de gestelde onderduik in Amsterdam niet is komen vast te staan dan wel voldoende aannemelijk is gemaakt en dat de oorlogsomstandigheden van appellant niet zodanig uitzonderlijk zijn dat hij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Met betrekking tot een gelijkstelling met de vervolgde op grond van de zogeheten tweede-generatieproblematiek is opgemerkt dat de Wuv niet meer de mogelijkheid biedt om tot gelijkstelling op grond daarvan over te gaan.
1.3.
De Wubo-aanvraag is door verweerder afgewezen bij besluit van eveneens 21 juni 2016 en de afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2 op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Voorop wordt gesteld dat naar vaste rechtspraak (uitspraak van 6 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1319) een ongeboren vrucht niet kan worden aangemerkt als vervolgde in de zin van de Wuv of burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en dat wat de moeder is overkomen niet een gebeurtenis is waardoor degene die later uit de moeder is geboren persoonlijk is getroffen. De omstandigheden waaronder de moeder van appellant heeft verkeerd in de periode waarin zij in verwachting was van appellant kunnen dus bij de beoordelingen van de aanvragen van appellant geen rol spelen.
Wuv
Onderduik
2.2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wuv wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940
-1945 door of namens de Nederland bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing en welke heeft geleid tot:
a. vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen;
(…)
c. onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
2.2.2.
Na een wijziging van het beleid in 2003 beschouwt verweerder een verblijf in Zwitserse kampen niet langer als vervolging in de zin van de Wuv omdat geen sprake is van een handeling of maatregel door of namens de vijandelijke bezettende macht. Dit wordt door appellant niet betwist.
2.2.3.
Appellant stelt dat hij, samen met zijn vader en neef, maar zonder zijn moeder in oktober 1944 vanuit Zwitserland naar Brussel is vertrokken. Van daaruit zijn zij, aldus appellant, afgereisd naar Amsterdam en hebben zij tot aan de bevrijding verbleven op een vooraf door de vader van appellant geregeld onderduikadres aan het Hygiëaplein.
2.2.4.
Op grond van de voorhanden gegevens is de Raad met verweerder van oordeel dat de gestelde onderduik niet is komen vast te staan dan wel voldoende aannemelijk is gemaakt. Doorslaggevend hierbij zijn de sociaal rapporten van de vader en moeder van appellant en zijn neef [neef] zoals die in 1976 zijn opgemaakt ten behoeve van hun aanvragen in het kader van de Wuv. Hieruit komt naar voren dat men tot begin 1945 in een kamp in Zwitserland verbleef. Vervolgens wordt een route beschreven die loopt via Parijs, Brussel naar Nederland waarbij de repatriëring naar Nederland is geplaatst in juli 1945. In geen van deze rapporten wordt melding gemaakt van een onderduik vanaf oktober 1944. In het licht van deze gegevens kan aan de overgelegde verklaringen niet die waarde worden gehecht die appellant daaraan toegekend wenst te zien, te minder nu het merendeel van die verklaringen niet berust op eigen waarneming. De verklaring van de neef [neef] van juli 2016 waarin hij het onderduikrelaas van appellant onderschrijft, wijkt zozeer af van het relaas zoals beschreven in zijn eigen sociaal rapport van 1976 dat om die reden aan de nadere verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. De verklaringen die appellant geeft voor het destijds door geen van de drie betrokkenen vermelden van de gestelde onderduik, berusten op aannames en vermoedens van zijn kant. In de beschikbare gegevens is voor die verklaringen geen steun te vinden.
Gelijkstelling met de vervolgde
2.3.1.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv, kan een persoon onder bepaalde omstandigheden met de vervolgde worden gelijkgesteld, indien het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Als uitgangspunt bij deze gelijkstelling vanwege met vervolging vergelijkbare omstandigheden hanteert verweerder de hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene de oorlogsjaren heeft doorgebracht zich duidelijk te hebben onderscheiden van die van “categoriegenoten”. Hiertoe wordt gerekend het meemaken van de wegvoering van naaste familieleden, het hebben meegemaakt van razzia’s of huiszoekingen of het in huis hebben gehad van joodse onderduikers.
2.3.2.
Appellant heeft de oorlogsjaren doorgebracht in Zwitserland. Van omstandigheden als onder 2.3.1 geschetst is niet gebleken. De omstandigheden in het kamp in Zwitserland kunnen niet op een lijn worden gesteld met omstandigheden als onder 2.3.1 geformuleerd. Voor het gelijkstellen van appellant met de vervolgde vanwege met vervolging vergelijkbare omstandigheden heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien.
2.3.3.
Anders dan namens appellant uitvoerig is betoogd, kunnen, naar door de Raad al meermalen is uitgesproken, ook personen die geboren zijn vóór het einde van de Tweede Wereldoorlog na de wetswijziging van 15 juli 1994 niet meer uitsluitend op grond van zogenoemde tweede-generatieproblematiek met de vervolgde worden gelijkgesteld (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2015, ECLI:N:CRVB:2015:2340). Dat wordt niet anders door de door appellant overgelegde brief van [naam] , destijds als minister verantwoordelijk voor de Wuv, waarin zij overigens in overeenstemming met het voorgaande stelt dat de Wuv in die zin is aangepast dat het moet gaan om ervaringen “tijdens de oorlog”. Het beëindigen per 1 januari 2002 van het door verweerder op het punt van
tweede-generatieproblematiek nog gevoerde begunstigende beleid ten aanzien van personen die vóór de bevrijding werden geboren heeft de Raad in vaste rechtspraak houdbaar geacht
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB: 2004:AQ8778). Wat appellant stelt geeft geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
2.3.4.
Uit het voorgaande volgt dat bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Wubo
2.4.1.
In artikel 2, eerste lid, van de Wubo, is omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan. Het gaat onder meer om degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen die door of namens de bezetter tegen hen waren gericht.
2.4.2.
Gelet op wat onder 2.2.4 is overwogen kan ook voor de toepassing van de Wubo niet van onderduik worden gesproken. Van andere, wel onder de Wubo vallende gebeurtenissen is niet gebleken.
2.4.3.
Dit brengt mee dat ook bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden. Ook dit beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

IJ