ECLI:NL:CRVB:2018:233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
17/3384 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op IOAW en AIO-uitkering in een gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, woont samen met zijn moeder, die een AIO-uitkering ontvangt. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer heeft de uitkering van de appellant verlaagd op basis van de kostendelersnorm, die sinds 1 januari 2015 van toepassing is. Deze norm houdt in dat de hoogte van de bijstandsuitkering wordt aangepast aan het aantal personen dat in dezelfde woning woont. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze verlaging, maar de rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant beoordeeld. De Raad concludeert dat de kostendelersnorm terecht is toegepast, aangezien de appellant en zijn moeder in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. De Raad wijst erop dat de wetgever met de invoering van de kostendelersnorm heeft beoogd om rekening te houden met de voordelen van het delen van kosten in een gezamenlijke huishouding. De appellant heeft aangevoerd dat de toepassing van de kostendelersnorm leidt tot een onbillijke en onredelijke uitkomst, maar de Raad oordeelt dat de wet dwingendrechtelijk is en geen ruimte biedt voor afwijkingen op basis van individuele omstandigheden.

De Raad bevestigt dat de kostendelersnorm ook van toepassing is op personen die samenwonen met een bloedverwant en dat de redenen voor samenwoning niet relevant zijn voor de toepassing van de norm. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/3384 NIOAW
Datum uitspraak: 16 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 maart 2017, 15/5749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/2305 PW, plaatsgevonden op
6 december 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Sewtahal. In de zaak 16/2305 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande. Appellant woont in dezelfde woning als zijn moeder, [naam moeder] , die ten tijde hier van belang in aanvulling op haar ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ontving, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de hoogte van de uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd naar een bedrag van € 1.182,59 bruto per maand in verband met de toepassing van de zogenoemde kostendelersnorm. Daarbij heeft het college medegedeeld dat dit bedrag met ingang van 1 januari 2016 tot en met 1 januari 2019 jaarlijks stapsgewijs verder wordt verlaagd met 3% en vervolgens met 5%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De IOAW betreft een specifieke aan de bijstandswetgeving verwante minimumregeling en voorziet in een inkomensvoorziening op bijstandsniveau voor oudere werkloze werknemers, geboren voor 1 januari 1965 en 50 jaar en ouder op het peilmoment of na afloop van hun werkloosheidsuitkering.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm in de bijstand ingevoerd. De hoogte van de bijstandsnorm wordt daarbij volgens een wettelijk vastgelegde rekenformule afgestemd op het aantal personen dat in dezelfde woning als de bijstandsontvanger zijn hoofdverblijf heeft.
4.3.
De kostendelersnorm is met ingang van 11 juli 2015 ook in de IOAW ingevoerd, met een eigen, van de bijstand afwijkende, systematiek. Deze systematiek is neergelegd in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, en artikel 63e van de IOAW en houdt, kort gezegd, in dat een afzonderlijke, lagere grondslag is opgenomen voor de alleenstaande werkloze werknemer die met één of meerdere personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Het aantal personen met wie de werkloze werknemer gezamenlijk hoofdverblijf heeft, is daarbij, anders dan in de PW, niet van belang. De grondslag van de IOAW-uitkering van de werkloze werknemer die met een of meerdere personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, wordt in de periode van 1 juli 2015 tot
1 januari 2019 stapsgewijs verlaagd van 70% naar 50% van het referentieminimumloon per persoon.
4.4.
Evenals in de PW heeft de wetgever in de IOAW uitzonderingen op de toepassing van de kostendelersnorm opgenomen. Zo is in artikel 5, achtste lid, van de IOAW opgenomen welke personen niet als kostendelende medebewoners in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de in 4.3 bedoelde grondslag voor de IOAW-uitkeringsgerechtigde.
4.5.
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van de invoering van de kostendelersnorm in de PW en de minimumregelingen zoals de IOAW (Kamerstukken II 2013/14, 33 801,
nr. 3, blz. 3 t/m 8, 17, 41, 44, 62; C, blz. 11-12) ontleent de Raad dat de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm, maar ook bij de vaststelling van de hoogte van de uitkeringsnorm op grond van de minimumregelingen, zoals de IOAW, direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. De bijstandssystematiek tot de invoering van de kostendelersnorm ging er ook al van uit dat personen met een hoofdverblijf in dezelfde woning kosten met elkaar kunnen delen. De bijstandsnorm werd in die zin aangepast door het al dan niet toekennen van een toeslag op, of het toepassen van een verlaging van, de toepasselijke bijstandsnorm. Met de invoering van de kostendelersnorm wordt bovendien nog rekening gehouden met het aantal kostendelende medebewoners binnen een woning, omdat de mate waarin de gemiddelde kosten per persoon dalen door het hoofdverblijf houden in dezelfde woning, afhankelijk is van het aantal in de woning verblijvende personen met wie de kosten kunnen worden gedeeld. Anders dan in de Wet werk en bijstand (WWB) werden de uitkeringsgrondslagen in de IOAW tot de invoering van de kostendelersnorm niet aangepast aan het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de kosten. Met de invoering van de kostendelersnorm in de IOAW sluiten de uitkeringsgrondslagen beter aan bij de feitelijke kosten van het bestaan en de mate waarin mensen in staat zijn om de kosten met elkaar te delen, waarbij echter niet de verdergaande kostendelersnorm van de WWB is gevolgd. De kostendelende werkloze werknemer, ongeacht het aantal kostendelende medebewoners, ontvangt na een afbouwperiode nog 50% van de gehuwdengrondslag. Voor de gehuwden en ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren, blijft de huidige gehuwdennorm in de PW en de grondslag voor gehuwden in de IOAW van toepassing.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de kostendelersnorm niet van toepassing is, dan wel dat de kostendelersnorm in zijn geval buiten toepassing moet blijven. Deze grond slaagt niet.
4.6.1.
Vaststaat dat appellant en zijn moeder in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en dat de in artikel 5, achtste lid, van de IOAW opgenomen uitzondering niet op hem van toepassing is. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college appellant en zijn moeder terecht heeft aangemerkt als kostendelers. Anders dan appellant meent, maakt het feit dat ook op de AIO-aanvulling van zijn moeder de kostendelersnorm is toegepast dit niet anders. Behoudens de eerdergenoemde uitzonderingssituaties wordt de kostendelersnorm toegepast op elke IOAW-gerechtigde indien deze de kosten kan delen met een medebewoner. Volgens vaste rechtspraak in het kader van de PW (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3871), die ook hier van belang is, spelen bij de toepassing van de kostendelersnorm de aard van het inkomen van elk van de kostendelende medebewoners geen rol. Evenmin is relevant de vraag of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. In dit verband wordt verwezen naar vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386, die ook onder de werking van de PW zijn gelding behoudt). Voorts is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt,
losstaan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801,
nr. 19, blz. 15-16).
4.6.2.
De omstandigheid dat appellant en zijn moeder ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de IOAW niet als gehuwd maar als alleenstaanden zijn aan te merken, leidt niet tot een ander oordeel. Ook bij de totstandkoming van artikel 5 van de IOAW gaat de wetgever er in beginsel van uit dat bij gezamenlijk hoofdverblijf de bewoners kosten delen. De wetgever heeft bewust en met reden de van de leefvorm van het voeren van een gezamenlijke huishouding uitgezonderde personen in beginsel wel onder de regeling van de kostendelersnorm gebracht, omdat ook zij voordelen hebben door kosten te delen, ongeacht de redenen van samenwoning (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 6-7).
4.6.3.
Verder heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die een woning delen met een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). De omstandigheid dat appellant bij zijn moeder is komen inwonen om voor haar te zorgen leidt er dan ook niet toe dat van toepassing van de kostendelersnorm moet worden afgezien.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat toepassing van de kostendelersnorm tot een onbillijke en onredelijke uitkomst leidt. Hij heeft in dat kader verwezen naar het door hem in bezwaar en beroep en ingediende overzicht, waaruit volgens hem volgt dat in het huishouden van appellant en zijn moeder een maximale besparing in verband met kostendeling bestaat van
€ 100,-. Door het toepassen van de kostendelersnorm wordt in totaal € 600,- ingehouden op het inkomen van appellant en zijn moeder gezamenlijk. Dit verschil van, volgens appellant, 500% gaat alle redelijkheid en billijkheid te buiten en is slechts een bezuinigingsmaatregel. Deze bezuinigingsmaatregel zou dan ook ten aanzien van alleenstaanden moeten worden toegepast. Ook deze grond slaagt niet.
4.7.1.
Artikel 5 van de IOAW is dwingendrechtelijk van aard. Behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het achtste lid van dit artikel, zoals dat luidde ten tijde hier in geding, biedt deze bepaling geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. De gestelde onredelijkheid en onbillijkheid vormen daarom geen grond de kostendelersnorm buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken.
4.7.2.
Het betoog van appellant in dit verband, dat sprake is van ongelijke behandeling tussen appellant en een alleenstaande zonder medebewoner, treft geen doel nu appellant niet kan worden gelijkgesteld met een alleenstaande zonder medebewoner, reeds omdat hij kan worden geacht bepaalde kosten te delen.
4.7.3.
Voor zover appellant heeft beoogd aan te voeren dat hij en zijn moeder gezamenlijk financieel dermate zwaar worden getroffen dat de kostendelersnorm niet zou mogen worden toegepast, of dat het college maatwerk zou moeten verlenen, kan deze grond niet tot het door appellant gewenste resultaat leiden. Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt dat zijn financiële situatie, met inbegrip van de met zijn moeder te delen woonkosten, door toepassing van de kostendelersnorm leidt of heeft geleid tot een onhoudbare situatie of tot een onevenredig zware last. Het door hem verstrekte overzicht biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten en wordt niet afdoende gesteund door objectieve en verifieerbare gegevens.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

HD