ECLI:NL:CRVB:2018:2409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
17/2217 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, die bijstand hadden aangevraagd, hebben onvoldoende inzicht gegeven in hun financiële situatie, wat leidde tot de afwijzing van hun aanvraag. De aanvraag om bijstand werd ingediend op 16 september 2015, maar de appellanten hebben niet alle gevraagde gegevens verstrekt over hun financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld en later afgewezen, omdat er te veel onduidelijkheden waren over hun financiële omstandigheden.

De rechtbank heeft het beroep van de appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben de appellanten aangevoerd dat zij voldoende inzicht hebben verschaft in hun financiële situatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet aan hun verplichtingen hebben voldaan om de benodigde informatie te verstrekken. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten in de periode van 14 augustus 2015 tot 7 juni 2016 in staat waren om hun huur en levensonderhoud te betalen, maar niet hebben aangetoond hoe zij dat deden.

De Raad heeft geconcludeerd dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd van hun inkomsten en financiële ondersteuning van hun kinderen. De verwijzing naar een eerdere uitspraak kon hen niet baten, omdat in die zaak de financiële situatie duidelijker was. Het hoger beroep is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Ook het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat er geen grond voor was. De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van griffier F. Dinleyici.

Uitspraak

17.2217 PW

Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 februari 2017, 16/5644 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om
veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten en door D.D. Dimitrov als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellanten hebben zich op 14 augustus 2015 gemeld voor het doen van een bijstandsaanvraag. Op 16 september 2015 hebben appellanten de aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Sinds 18 juni 2014 stonden appellanten ingeschreven in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens, nu Basisregistratie personen (BRP), op het adres [adres] . De huur van de woning
bedroeg € 700,-.
1.2.
Bij brieven van 17 september 2015, 22 september 2015 en 12 oktober 2015 heeft de klantmanager appellanten verzocht nadere gegevens in te sturen met betrekking tot onder meer de vraag hoe appellanten in de periode voorafgaand aan de aanvraag de huur hebben betaald en in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hebben de opgevraagde gegevens niet volledig verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten niet alle gevraagde gegevens hadden verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college, onder intrekking van het besluit van
26 oktober 2015, de aanvraag om bijstand afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 12 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van
7 juni 2016 ongegrond verklaard. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet alle benodigde gegevens hebben overgelegd en er teveel onduidelijkheden zijn blijven bestaan over hun financiële situatie. Hierdoor kan niet kan worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij voldoende inzicht hebben verschaft in hun financiële situatie om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de beoordeling van een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De te beoordelen periode loopt van 14 augustus 2015, datum melding, tot en met 7 juni 2016, datum afwijzingsbesluit.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die moeten leiden tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Vaststaat dat appellanten in de te beoordelen periode en daaraan voorafgaand in staat zijn geweest de huur van de woning van € 700,- en daarnaast de overige kosten van hun levensonderhoud te voldoen. Het college heeft zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat appellanten niet afdoende hebben verklaard hoe zij daartoe in staat waren.
4.3.1.
Appellanten hebben gesteld dat zij een inkomen uit de verkoop van de straatkrant ontvingen van € 400,- per maand en dat zij door hun zoon en dochter met bedragen van respectievelijk € 200,- en € 100,- per maand zijn ondersteund. Zij hebben echter verzuimd een inzichtelijke boekhouding of administratie over de periode vanaf 1 januari 2015 aan te leveren, zoals het college hen had verzocht. Appellanten hebben eveneens verzuimd met bewijsstukken aannemelijk te maken dat zij door hun kinderen financieel zijn ondersteund.
4.3.2.
Appellanten hebben ook in hoger beroep geen objectieve en verifieerbare stukken over de verkoop van de straatkrant verstrekt. Van appellanten had mogen worden verwacht dat zij, indien zij niet in staat waren een boekhouding over te leggen, zoals zij hebben aangevoerd, in ieder geval enig inzicht zouden hebben gegeven in de omvang en opbrengst van de verkoop van de krant in de periode vanaf 1 januari 2015. Dit hebben zij nagelaten.
4.3.3.
Over de financiële bijdragen van de kinderen hebben appellanten alleen verklaringen van de kinderen van 27 maart 2016 overgelegd. Deze verklaringen zijn in het geheel niet onderbouwd met gegevens, bijvoorbeeld bankafschriften, waaruit blijkt dat de kinderen de geldelijke bijdragen aan hun ouders maandelijks hebben opgenomen of gepind. De omvang van de bijdragen zijn relevant voor het recht op bijstand van appellanten en het college had hiernaar, anders dan appellanten hebben aangevoerd, dan ook mogen vragen.
4.4.
De verwijzing door appellanten naar de uitspraak van 15 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3083) kan hen niet baten nu in die zaak, anders dan in de zaak
van appellanten, duidelijk was met welk inkomen de vaste lasten zijn betaald.
4.5.
De beroepsgrond dat appellanten voldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie en dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld slaagt, gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, niet.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
4.7.
Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici
sg