ECLI:NL:CRVB:2018:2508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
18/312 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na opschorting wegens niet ingeleverde beslissing op bezwaar tegen ziektewetuitkering

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 maart 2010 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het niet tijdig inleveren van de beslissing op bezwaar van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de ziektewetuitkering van appellante.

De procedure begint met een verzoek van het college aan appellante om de beslissing van het Uwv over te leggen, nadat er signalen waren dat zij een ziektewetuitkering ontving. Appellante heeft hierop niet gereageerd, wat leidde tot een opschorting van haar bijstandsrecht. Ondanks herhaalde verzoeken om de benodigde informatie, heeft appellante de gevraagde documenten niet ingeleverd. Uiteindelijk heeft het college de bijstandsverlening ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder de benodigde informatie.

In hoger beroep betoogt appellante dat het college de grondslag voor de intrekking heeft gewijzigd, maar de Raad oordeelt dat de intrekking terecht is gebeurd op basis van artikel 54, vierde lid, van de PW. De Raad stelt vast dat appellante niet tijdig de gevraagde informatie heeft verstrekt en dat dit verwijtbaar is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.312 PW

Datum uitspraak: 14 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 december 2017, 17/2376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 17/865 PW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.C. Kooij. In zaak 17/865 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 maart 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een op 12 april 2016 ontvangen IB-signaal dat appellante een uitkering ontving ingevolge de Ziektewet (ziektewetuitkering) heeft het college bij appellante hierover informatie opgevraagd. Uit de daarop op 2 mei 2016 van appellante ontvangen stukken blijkt dat zij een ziektewetuitkering heeft ontvangen van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat die uitkering is beëindigd, dat het Uwv de kosten van de reeds verstrekte ziektewetuitkering van appellante heeft teruggevorderd tot een bedrag van € 3.841,38 en dat appellante daartegen bezwaar heeft gemaakt.
1.3.
Bij brief van 3 mei 2016 heeft het college appellante gevraagd uiterlijk 30 juni 2016, voor zover hier van belang, een kopie over te leggen van de beslissing van het Uwv op het door appellante ingediende bezwaar. Appellante heeft hierop niet gereageerd. Het college heeft bij brief van 6 juli 2016 appellante opnieuw gevraagd een kopie van het besluit op bezwaar over te leggen, nu uiterlijk op 13 juli 2016. Appellante heeft ook op dit verzoek niet gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 13 juli 2016 opgeschort. Appellante is daarbij in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 1 augustus 2016 de gevraagde beslissing op bezwaar van het Uwv alsnog in te leveren. Appellante heeft dat niet gedaan.
1.5.
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 13 juli 2016 ingetrokken. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante, ook nadat zij daartoe in het opschortingsbesluit opnieuw in de gelegenheid is gesteld, de beslissing op bezwaar van het Uwv niet heeft ingeleverd. Appellante kan daarvan een verwijt worden gemaakt. Omdat appellante de gevraagde informatie niet heeft verstrekt kan het college het recht op bijstand vanaf 13 juli 2016 niet langer vaststellen.
1.6.
Op 19 september 2016 heeft appellante alsnog een beslissing op bezwaar van het Uwv van 28 juni 2016 overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2016, met vermelding van artikel 54, vierde lid, van de PW, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Grondslag intrekking
4.1.
In geschil is de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 13 juli 2016. Appellante heeft aangevoerd dat het besluit van 2 augustus 2016 is gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de PW en dat het college die grondslag heeft gewijzigd in artikel 54, vierde lid, van de PW. Appellante betoogt dat het college daarmee de grondslag van de intrekking in haar nadeel heeft gewijzigd.
4.2.
Vaststaat dat het college bij brieven van 3 mei 2016 en 6 juli 2016 appellante heeft gevraagd om de beslissing van het Uwv op het in 1.2 bedoelde bezwaar. Ook staat vast dat het college bij besluit van 18 juli 2016 het recht op bijstand van appellante met ingang van
13 juli 2016 heeft opgeschort en haar wederom heeft verzocht dat besluit op bezwaar over te leggen. Nu het college vervolgens bij besluit van 2 augustus 2016, onder verwijzing naar het niet inleveren van de gevraagde beslissing op bezwaar, de bijstand heeft ingetrokken met ingang van de dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, moet worden aangenomen dat die intrekking, ondanks dat een expliciete verwijzing naar artikel 54, vierde lid, van de PW in het besluit van 2 augustus 2016 ontbreekt, is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW. Dit blijkt ook uit het bestreden besluit waarin uitdrukkelijk artikel 54, vierde lid, van de PW als grondslag wordt genoemd. Uit de gronden van het door appellante ingediende bezwaar volgt bovendien dat ook appellante daarvan is uitgegaan. Deze grond slaagt daarom niet.
Intrekking
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene van dat verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante niet uiterlijk op 1 augustus 2016 de gevraagde beslissing van het Uwv heeft overgelegd.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college uit Suwinet en een telefonisch gesprek met het Uwv op 1 augustus 2016 heeft kunnen vaststellen dat appellante geen betalingen op grond van de Ziektewet heeft ontvangen en dat het gevraagde besluit van het Uwv daarom niet bepalend was voor de beoordeling van het recht op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat een van het Uwv te ontvangen ziektewetuitkering een voorliggende voorziening is en dat daarom de uitkomst van de bezwaarprocedure bij het Uwv van belang was voor de verlening van bijstand aan appellante. Dat wordt niet anders omdat in Suwinet geen betalingen ingevolge de Ziektewet zichtbaar waren. Dat in Suwinet geen uitbetalingen van een ziektewetuitkering zichtbaar waren laat onverlet dat appellante daarop wel aanspraak kan hebben. Ook dat is van belang voor de verlening van bijstand. Appellante valt een verwijt te maken van het feit dat zij die beslissing op bezwaar niet tijdig heeft overgelegd. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat uit het door haar alsnog overgelegde Uwv-besluit volgt dat zij geen recht had op een ziektewetuitkering en dat zij recht had op bijstand, slaagt die beroepsgrond niet. Zoals vaker overwogen (onder meer de uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1410) valt dit buiten de beoordeling van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid,
van de PW tot intrekking kon overgaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.V. van Donk

IJ