ECLI:NL:CRVB:2018:2549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
16/5787 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van de functies voor de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 9 december 2013 ziek meldde als productiemedewerker. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 13 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig en volledig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellant op 17 juli 2015 beoordeeld en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De rechtbank oordeelde dat er voldoende informatie beschikbaar was en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. Appellant voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie, maar de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de FML en de geselecteerde functies passend waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 16 augustus 2018.

Uitspraak

16.5787 ZW

Datum uitspraak: 16 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 juli 2016, 16/993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heesterbeek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker, toen hij zich op 9 december 2013 voor dit werk ziek meldde met diverse lichamelijke klachten, waaronder hartklachten. Zijn dienstverband is op 30 mei 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 17 juli 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van die functies berekend dat appellant nog 90,59% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig is. Er was voldoende informatie voorhanden en zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben, naar aanleiding van de informatie van de appellant behandelend cardioloog, geen aanleiding gezien tot het stellen van forsere beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat er meer beperkingen opgenomen hadden moeten worden. Appellant is belastbaar geacht voor maximaal vier uur per dag, twintig uur per week. Appellant heeft geen onderbouwing gegeven voor zijn standpunt dat hij hiermee te kort is gedaan en de subjectieve klachten van appellant bieden geen toereikende basis om meer beperkingen aan te nemen in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht een korte praktijkgerichte opleiding te volgen, omdat er geen sprake is van cognitieve beperkingen. De rechtbank acht deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de geselecteerde functies passend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen adequaat toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Ten tijde van het opstellen van de FML had de verzekeringsarts niet de beschikking over recente informatie, namelijk de brief van zijn behandelend cardioloog F.J. Prins van 29 juli 2015 waarin wordt geschreven dat een blijvend verminderde inspanningstolerantie waarschijnlijk is. Verzekeringsarts
F.X.H.M. op de Coul heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de brief van de cardioloog niet tot nieuwe gezichtspunten leidt en ook blijkt niet uit het dossier wanneer Op de Coul zijn visie heeft gegeven. De verzekeringsarts heeft ten onrechte geen informatie ingewonnen bij de huisarts. De huisarts beschikt over een volledig actueel dossier. Er zijn te weinig beperkingen opgenomen. Uit de genoemde brief van de cardioloog blijkt ook dat appellant meerdere keren per dag pijn op de borst heeft. Er is sprake van invaliderende klachten. Volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol hartinfarct moet ook rekening gehouden worden met een evaluatie eerdere poging werkhervatting. Zowel de verzekeringsarts als de arbeidsdeskundige hadden de brief van de cardioloog niet in hun bezit. Appellant stelt tot slot dat hij niet in staat is de geduide functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig en volledig is geweest. Verzekeringsarts A.H. Hasan heeft na het spreekuur van 17 juli 2015 informatie opgevraagd bij de behandelend cardioloog en ook een FML opgesteld. Een verzekeringsarts kan ervoor kiezen om te wachten met het opstellen van een FML totdat die informatie binnen is. Maar als op basis van de informatie die ten tijde van het spreekuur aanwezig is de verzekeringsarts denkt een inschatting te kunnen maken van de belastbaarheid is het niet onzorgvuldig te noemen dat op dat moment al een FML wordt opgesteld. Van belang is wel wat daarna gebeurt, als de opgevraagde informatie binnenkomt. De brief van de cardioloog van 29 juli 2015 is op 3 augustus 2015 binnengekomen bij het Uwv. Op 4 augustus 2015 heeft appellant gesproken met de arbeidsdeskundige, die vervolgens op 5 augustus 2015 de brief van de cardioloog heeft laten beoordelen door verzekeringsarts Op de Coul, omdat Hasan op vakantie was. Van dat gesprek heeft de arbeidsdeskundige verslag gedaan in zijn rapport van 10 augustus 2015, waaruit blijkt dat
Op de Coul in de informatie van de cardioloog geen nieuwe gezichtspunten heeft kunnen vinden die van belang zouden kunnen zijn voor de beoordeling door Hasan. Na terugkomst van vakantie heeft Hasan ook kennisgenomen van de brief van de cardioloog en daarin evenmin aanleiding gevonden voor aanpassing van de FML. Deze gang van zaken is niet onzorgvuldig. Zou een dergelijke handelwijze wel onzorgvuldig zijn, dan kan een dergelijke onzorgvuldigheid worden weggenomen door het onderzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van 10 februari 2016 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de brief van de cardioloog en de informatie van die cardioloog heeft meegewogen. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het protocol hartinfarct op juiste wijze is toegepast.
4.2.2.
Appellant heeft ook in hoger beroep medische stukken ingediend, te weten een brief van 15 december 2016 van cardioloog Prins over een follow-up van 24 april 2016 en brief van bedrijfsarts P. Wagenaar van 25 juli 2016. Deze stukken werpen geen ander licht op de zaak, maar zijn eerder een bevestiging van de juistheid van de FML. Uit de brief van Prins blijkt niet dat de situatie op de datum in geding van 13 september 2015 niet juist is ingeschat. Wagenaar schrijft dat appellant blijvend arbeidsongeschikt is voor alle arbeid, maar er is niet onderbouwd waar hij zijn conclusie op heeft gebaseerd. Niet gebleken is dat bij appellant sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden op de datum in geding. Weliswaar is er bij appellant sprake van een beperkte cardiale belastbaarheid, maar hiervoor zijn voldoende beperkingen opgenomen in de FML, waaronder ook een urenbeperking.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De functies die geduid zijn, zijn productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010). Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 juli 2015 wordt met de belasting van functies de belastbaarheid van appellant niet overschreden. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 10 augustus 2015 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 februari 2016 is toereikend gemotiveerd dat de functies passend zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2018.
(getekend) M.C. Bruning
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
GdJ