Uitspraak
16.6334 ZW
30 augustus 2016, 16/961 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een B.V., tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een Ziektewet (ZW)-uitkering aan een werknemer. De werknemer was op 15 maart 2015 in dienst getreden als internationaal vrachtwagenchauffeur en heeft op 18 maart 2015 zijn ontslag aangevraagd, wat door de werkgever is gehonoreerd. De werknemer meldde zich ziek per 22 maart 2015, maar het Uwv kende hem een ZW-uitkering toe vanaf 26 maart 2015. De werkgever betwistte dit en stelde dat de werknemer zich schuldig had gemaakt aan een benadelingshandeling door zijn ontslagverzoek in te dienen terwijl hij al arbeidsongeschikt was.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de werknemer zijn werkzaamheden tot 20 maart 2015 had kunnen verrichten en dat zijn arbeidsongeschiktheid pas na de beëindiging van het dienstverband was ingetreden. In hoger beroep heeft de werkgever betoogd dat de werknemer al voor zijn ontslagverzoek arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat de werknemer op dat moment niet in staat was om zijn werk te verrichten.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de werknemer geen benadelingshandeling had gepleegd. De beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering toe te kennen was terecht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.