ECLI:NL:CRVB:2018:2550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
16/6334 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning ZW-uitkering en arbeidsongeschiktheid bij beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een B.V., tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een Ziektewet (ZW)-uitkering aan een werknemer. De werknemer was op 15 maart 2015 in dienst getreden als internationaal vrachtwagenchauffeur en heeft op 18 maart 2015 zijn ontslag aangevraagd, wat door de werkgever is gehonoreerd. De werknemer meldde zich ziek per 22 maart 2015, maar het Uwv kende hem een ZW-uitkering toe vanaf 26 maart 2015. De werkgever betwistte dit en stelde dat de werknemer zich schuldig had gemaakt aan een benadelingshandeling door zijn ontslagverzoek in te dienen terwijl hij al arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de werknemer zijn werkzaamheden tot 20 maart 2015 had kunnen verrichten en dat zijn arbeidsongeschiktheid pas na de beëindiging van het dienstverband was ingetreden. In hoger beroep heeft de werkgever betoogd dat de werknemer al voor zijn ontslagverzoek arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat de werknemer op dat moment niet in staat was om zijn werk te verrichten.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de werknemer geen benadelingshandeling had gepleegd. De beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering toe te kennen was terecht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.6334 ZW

Datum uitspraak: 16 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
30 augustus 2016, 16/961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. op de Dijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2018. Voor appellante is
mr. S. Heijerman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[werknemer] (werknemer) is op 15 maart 2015 in dienst getreden bij appellante als internationaal vrachtwagenchauffeur. Op 18 maart 2015 heeft werknemer appellante telefonisch laten weten het dienstverband te willen beëindigen. Appellante heeft dit verzoek gehonoreerd. Bij brief van 20 maart 2015 heeft appellante aan werknemer bevestigd dat hij met ingang van 21 maart 2015 niet langer bij haar in dienst is.
1.2.
Op 16 april 2015 heeft werknemer zich per 22 maart 2015 ziek gemeld bij het Uwv. Een verzekeringsarts heeft werknemer gezien op zijn spreekuur van 28 april 2015. In een rapport van diezelfde datum heeft deze arts neergelegd dat werknemer ongeschikt is voor zijn arbeid, omdat hij als gevolg van klachten van psychische overbelasting moeite heeft met concentreren en werken met deadlines, maar op een termijn van drie weken hersteld geacht kan worden. Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het Uwv werknemer vanaf 26 maart 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van
13 mei 2015 had het Uwv al bepaald dat werknemer vanaf 19 mei 2015 geen ZW-uitkering meer zou ontvangen.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 19 mei 2015 bezwaar gemaakt. Volgens appellante heeft werknemer zich schuldig gemaakt aan een benadelingshandeling en had het Uwv hem ziekengeld moeten weigeren.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2016. Hierin heeft deze arts de eerdere beoordeling onderschreven. Ook naar zijn opvatting is werknemer op 22 maart 2015 arbeidsongeschikt geworden voor de maatgevende arbeid en dat tot 19 mei 2015 gebleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het dienstverband per 21 maart 2015 is geëindigd en dat werknemer zich met ingang van 22 maart 2015 ziek heeft gemeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante ter zitting heeft toegelicht dat het dienstverband eerst per
21 maart 2015 is geëindigd, omdat werknemer zich tijdens het telefoongesprek van
18 maart 2015 in verband met zijn werkzaamheden voor appellante met een vrachtwagen in het buitenland bevond en hij de vrachtwagen nog moest terugbrengen. Daaruit volgt dat werknemer tot aan de datum van zijn ontslag zijn werk heeft verricht en dat zijn arbeidsongeschiktheid daarna is ingetreden. Daarom kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat werknemer zijn recht op loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid heeft prijsgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich dan ook geen omstandigheid voor als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – net als bij de rechtbank – betoogd dat werknemer al arbeidsongeschikt was op het moment van zijn ontslagverzoek. Door zich niet bij appellante ziek te melden, maar appellante te vragen akkoord te gaan met beëindiging van het dienstverband heeft hij zowel het Uwv benadeeld als appellante die als gevolg van de ziekmelding geconfronteerd wordt met een hogere premielast. Ter onderbouwing van haar stelling dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer eerder dan op 22 maart 2015 is ingetreden, heeft zij een rapport van 3 november 2016 ingebracht van bedrijfsarts
drs. I. Dvortsina, die op basis van de beschikbare stukken haar visie heeft gegeven op de ziekte van werknemer.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Er zijn volgens het Uwv geen aanwijzingen dat werknemer, hoewel hij klachten had, als gevolg van ziekte zijn werkzaamheden voor appellante niet heeft kunnen verrichten. Met toepassing van
artikel 46, eerste lid, van de ZW heeft het Uwv werknemer in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering in verband met de arbeidsongeschiktheid die na afloop van zijn dienstverband met appellante is ontstaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in samenhang met
artikel 45, zevende lid, van de ZW en artikel 7, aanhef en onder a, van het
Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten volgt dat het Uwv ziekengeld blijvend geheel kan weigeren als sprake is van een benadelingshandeling die daaruit bestaat dat een werknemer zonder deugdelijke grond tijdens arbeidsongeschiktheid instemt met beëindiging van het dienstverband en daarmee het recht op doorbetaling van loon op grond van
artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) prijsgeeft.
4.2.
Ter zitting is vastgesteld dat de te beantwoorden vraag is of het Uwv is uitgegaan van een juiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag met het volgen van de melding van werknemer dat hij vanaf 22 maart 2015 ziek was. Partijen zijn het erover eens dat werknemer een benadelingshandeling heeft gepleegd als hij ten tijde van zijn ontslagverzoek op
18 maart 2015 al arbeidsongeschikt was en dat niet gesproken kan worden van het prijsgeven van loonaanspraken als de arbeidsongeschiktheid van werknemer is ingetreden op een moment waarop aan het dienstverband al een einde was gekomen.
4.3.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv, en ook uit het rapport van de door appellante ingeschakelde bedrijfsarts, volgt dat werknemer al langere tijd – en ook al op het moment dat hij in dienst trad bij appellante – last had van spanningsklachten. Vaststaat dat werknemer met die klachten tot en met 20 maart 2015 zijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur heeft kunnen verrichten. Ter zitting is bevestigd dat het terugrijden uit het buitenland, wat werknemer na het telefoongesprek met appellante op 18 maart 2015 heeft gedaan, onderdeel was van de normale werkzaamheden van een internationaal vrachtwagenchauffeur in dienst van appellante. Dat betekent dat tot het moment van afleveren van de vrachtwagen bij het bedrijf van appellante op 20 maart 2015 geen sprake is geweest van een verhindering van werknemer om de bedongen arbeid te verrichten in verband met ongeschiktheid wegens ziekte, als bedoeld in artikel 7:629 van het BW. Er is dus ook geen grond om, zoals appellante heeft betoogd, een eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te wijzen die ligt voor 21 maart 2015.
4.4.
De in 4.2 geformuleerde vraag wordt bevestigend beantwoord. Daaruit volgt de conclusie dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat zich geen omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW en dat wat appellante overigens tegen het bestreden besluit had aangevoerd, onbesproken kon blijven.
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels
GdJ