ECLI:NL:CRVB:2018:260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
14/4119 WIA e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en Ziektewet met betrekking tot medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering en Ziektewet. Appellant, die sinds 2008 arbeidsongeschikt is door nekklachten na een verkeersongeval, heeft in 2010 en 2011 geen recht op een WIA-uitkering gekregen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2013 heeft hij opnieuw een aanvraag ingediend, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de medische grondslag van de besluiten niet juist is en dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder psychiater N.J. de Mooij, die de medische beoordeling heeft uitgevoerd. De Raad heeft geconcludeerd dat de deskundige zorgvuldig en consistent heeft gewerkt en dat de medische grondslag van de bestreden besluiten moet worden onderschreven. De Raad heeft de hoger beroepen van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14.4119 WIA, 16/59 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 juli 2014, 13/8183 (aangevallen uitspraak 1) en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 november 2015, 14/4857 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Ter onderbouwing van de hoger beroepen heeft appellant bij brief van 19 januari 2016 een rapport van psychiater J.L.M. Schoutrop van 4 januari 2016 overgelegd.
Het Uwv heeft een reactie van 1 februari 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
De Raad heeft beslist dat de zaken gevoegd worden behandeld.
Bij brief van 16 juni 2016 heeft het Uwv enkele vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft drs. N.J. de Mooij, psychiater, benoemd als deskundige. De Mooij heeft appellant onderzocht en op 22 mei 2017 rapport uitgebracht. Partijen hebben gereageerd naar aanleiding van dit rapport. Naar aanleiding van deze reacties heeft psychiater De Mooij bij brief van 12 juli 2017 nader gerapporteerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2017. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 10 december 2008 ten gevolge van nekklachten na een verkeersongeval uitgevallen voor zijn werk als monteur elektrotechniek. Bij besluit van 25 oktober 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per einde wachttijd, 8 december 2010, geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen geschikt is voor gangbare arbeid. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Vanuit de situatie dat appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft hij op 10 mei 2011 melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat, alhoewel de vastgestelde toegenomen klachten reeds aanwezig waren op 8 december 2010, hij per die datum geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat nog steeds sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Tevens heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat ook per 10 mei 2011 is vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat de beperkingen sinds 8 december 2010 niet zijn toegenomen. Deze beslissing is na bezwaar en beroep ook in hoger beroep bij uitspraak van de Raad van
13 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2736, in stand gebleven.
Het geding 14/4119
2. In 2013 heeft onderzoek plaatsgevonden naar de gezondheidstoestand van appellant per einde wachttijd, 7 mei 2013. De verzekeringsarts heeft medisch onderzoek verricht, vastgesteld dat de beperkingen hetzelfde zijn als in 2011 en op 28 mei 2013 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van de FML dezelfde functies geselecteerd als in 2011 en de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 19%. Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
7 mei 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd (het maatmaninkomen). Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 november 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Verder heeft het Uwv ten aanzien van het depressief toestandsbeeld en de PTSS-klachten op overtuigende wijze gemotiveerd dat deze klachten geen aanleiding geven om de FML aan te passen. Ook ten aanzien van het medicijngebruik is genoegzaam gemotiveerd waarom dit niet tot aanpassing van de FML moet leiden. Ten slotte acht de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat bestreden besluit 1 niet op een juiste medische grondslag berust en dat de geselecteerde functies ten onrechte aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Hij acht zich wegens zijn psychische klachten meer beperkt dan is aangenomen door het Uwv. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij een psychiatrische expertise van Schoutrop van 4 januari 2016, uitgebracht in het kader van een letselschadeprocedure, overgelegd.
4.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen.
Het geding 16/59
5. Appellant heeft zich op 23 januari 2014 ziek gemeld wegens toegenomen psychische klachten. Op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de FML van 28 mei 2013 onveranderd van kracht is en dat appellant in staat is de ten behoeve van de laatste WIA-procedure geselecteerde functies te vervullen. Bij besluit van 1 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 23 januari 2014 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na zijn onderzoek aanvullende beperkingen aangenomen en op 24 juni 2014 de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na zijn onderzoek geconcludeerd dat op basis van de aangepaste FML een functie moet worden geschrapt, maar dat appellant nog geschikt is om tenminste één van de geselecteerde functies uit te oefenen. Bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
6.1.
In beroep heeft de rechtbank psychiater De Mooij verzocht een deskundigenonderzoek te verrichten. Op 22 augustus 2015 heeft De Mooij verslag gedaan van zijn psychiatrische expertise. De Mooij heeft de juistheid van de FML van 24 juni 2014 onderschreven.
6.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het oordeel van haar deskundige gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 juni 2014 voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden met de belasting in de resterende twee functies op de items waarop appellant ten opzichte van 2013 verdergaand beperkt wordt geacht.
7.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij ten gevolge van zijn psychische klachten niet geschikt is voor één van de eerder geselecteerde functies. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij ook in dit geding het expertiserapport van Schoutrop van 4 januari 2016 overgelegd.
7.2.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 2 te bevestigen.
Oordelen in beide gedingen
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.1.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
8.1.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
8.2.
De Raad heeft in wat appellant heeft aangevoerd aanleiding gezien om psychiater
De Mooij ook als deskundige in de hoger beroepen te raadplegen. In zijn rapport van 22 mei 2017 heeft De Mooij erop gewezen dat het expertiserapport van psychiater Schoutrop is uitgebracht in een letselschadeprocedure, waarbij een andere vraagstelling voorligt dan in een arbeidsongeschiktheidszaak en waarbij gefocust werd op het ongeval en de direct ervaren gevolgen van het ongeval. De Mooij heeft uiteengezet dat hij in zijn eerdere rapport van
22 augustus 2015 als hoofddiagnose heeft vermeld dat sprake was van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming en dat daarnaast sprake was van ziektegedrag dat hoogstwaarschijnlijk in stand werd gehouden door de lopende letselschadezaak. Op grond van de aanpassingsstoornis met depressieve stemming en de pijnstoornis heeft hij de beperkingen geduid, maar deze beperkingen ziet hij vooral als het gevolg van de aanpassingsstoornis. De Mooij overweegt verder dat Schoutrop de klachten van appellant weergeeft en ook deze als beperkingen benoemt. Deze beperkingen gaan verder dan hij, De Mooij, heeft aangegeven op grond van de diagnose aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Deze verdergaande beperkingen die Schoutrop aangeeft kan hij duiden als gevolg van het ziektegedrag van appellant en dat is geen ziekte, aldus De Mooij. Het rapport van Schoutrop geeft hem geen aanleiding om zijn bevindingen in zijn rapport van
22 augustus 2015 te wijzigen. Vervolgens heeft De Mooij in het geding 14/4119 de vraag of er per 7 mei 2013 voor appellant meer beperkingen gelden dan is vastgesteld, zo beantwoord dat hij zich in algemene zin kan vinden in de beperkingen die de verzekeringsarts heeft aangenomen met de FML van 28 mei 2013. In het geding 16/59 heeft De Mooij de vraag of het expertiserapport van Schoutrop hem aanleiding heeft gegeven om zijn medisch oordeel over de gezondheidstoestand van appellant, zoals neergelegd in zijn rapport van
22 augustus 2015, te wijzigen, ontkennend beantwoord.
8.3.
Naar aanleiding van de door appellant gegeven reactie op het rapport heeft De Mooij bij brief van 12 juli 2017 geconcludeerd dat hij in deze reactie geen aanleiding ziet om zijn conclusies te wijzigen. Met betrekking tot de door Schoutrop verdergaande geduide beperkingen wijst De Mooij erop dat hij bij zijn onderzoek duidelijke discrepanties heeft geconstateerd tussen zijn waarneming en de door appellant geduide klachten. Bij nadere bestudering van het expertiserapport van Schoutrop is De Mooij opgevallen dat er ook discrepanties bestaan tussen wat Schoutrop waarneemt bij psychiatrisch onderzoek en de klachtenpresentatie van appellant. De Mooij heeft verder uiteengezet dat appellant gevangen zit in zijn ziekterol. Het is niet zo dat appellant simuleert, maar hij beleeft zijn klachten als zodanig en één en ander speelt zich af op onbewust niveau, aldus De Mooij.
8.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van 22 mei 2017, aangevuld bij brief van 12 juli 2017, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De omstandigheid dat De Mooij geen aanleiding heeft gezien appellant opnieuw uit te nodigen voor onderzoek, geeft geen reden diens onderzoek onzorgvuldig te noemen, zoals appellant heeft aangevoerd, aangezien De Mooij reeds in 2015 een anamnese heeft afgenomen met daarin ook het klachtenbeloop en de data in geding vóór 2015 liggen.
8.5.
Wat van de kant van appellant is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de conclusies en beantwoording van de vragen van de door de Raad geraadpleegde deskundige De Mooij. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet onder arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, terwijl onder arbeidsongeschiktheid niet kan worden verstaan de subjectieve indruk van een betrokkene dat hij bepaalde arbeid niet kan verrichten. Voor de stelling van appellant dat per 7 mei 2013 respectievelijk 23 januari 2014 onvoldoende aan zijn beperkingen tegemoet is gekomen met de FML van 28 mei 2013 respectievelijk 24 juni 2014 wordt in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden.
8.6.
Uit 8.2 tot en met 8.5 volgt dat de medische grondslag van bestreden besluit 1 en 2 moet worden onderschreven.
8.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 mei 2013, wordt met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet overschreden. De arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 7 mei 2013 terecht vastgesteld op minder dan 35%. Geconcludeerd moet worden dat het Uwv appellant terecht met ingang van
7 mei 2013 niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.
8.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 juni 2014 moet appellant in staat worden geacht de maatgevende arbeid, bestaande uit ten minste één van de in het kader van de WIA‑beoordeling per 7 mei 2013 geselecteerde functies, te verrichten. Geconcludeerd moet worden dat het Uwv appellant terecht met ingang van 23 januari 2014 niet in aanmerking heeft gebracht voor een ZW-uitkering.
9. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

RB