In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2016, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellant ontving vanaf 1 september 2013 tot en met 28 februari 2014 een uitkering voor levensonderhoud op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), in de vorm van een renteloze geldlening. Het college had de voorwaarde gesteld dat appellant binnen zes maanden na het boekjaar de jaarrekening moest overleggen. Appellant voldeed hier niet aan, wat leidde tot een terugvordering van de gemaakte kosten van leenbijstand over 2014 tot een bedrag van € 9.281,94.
De rechtbank had in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de door appellant tijdens de beroepsprocedure alsnog overgelegde jaarrekening niet bij de beoordeling betrokken kon worden, omdat het college daar bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening mee kon houden. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, met de stelling dat de jaarrekening alsnog meegenomen moet worden in de beoordeling van het recht op bijstand.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college de in beroep overgelegde jaarrekening 2014 alsnog moet betrekken bij de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het college vernietigd. Tevens heeft de Raad het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college in de proceskosten van appellant is veroordeeld tot een bedrag van € 2.004,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 augustus 2018.