ECLI:NL:CRVB:2018:2608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
16/7067 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van bijstand op grond van het Bbz 2004 over boekjaar 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2016, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellant ontving vanaf 1 september 2013 tot en met 28 februari 2014 een uitkering voor levensonderhoud op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), in de vorm van een renteloze geldlening. Het college had de voorwaarde gesteld dat appellant binnen zes maanden na het boekjaar de jaarrekening moest overleggen. Appellant voldeed hier niet aan, wat leidde tot een terugvordering van de gemaakte kosten van leenbijstand over 2014 tot een bedrag van € 9.281,94.

De rechtbank had in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de door appellant tijdens de beroepsprocedure alsnog overgelegde jaarrekening niet bij de beoordeling betrokken kon worden, omdat het college daar bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening mee kon houden. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, met de stelling dat de jaarrekening alsnog meegenomen moet worden in de beoordeling van het recht op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college de in beroep overgelegde jaarrekening 2014 alsnog moet betrekken bij de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het college vernietigd. Tevens heeft de Raad het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college in de proceskosten van appellant is veroordeeld tot een bedrag van € 2.004,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 augustus 2018.

Uitspraak

16.7067 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 oktober 2016, 16/3521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Namens appellant is verschenen mr. Menick. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant vanaf 1 september 2013 tot en met uiterlijk 28 februari 2014 een uitkering voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) toegekend, in de vorm van een renteloze geldlening. Hieraan heeft het college de voorwaarde verbonden dat appellant binnen zes maanden na het boekjaar de jaarrekening diende over te leggen.
1.2.
Bij besluit van 31 maart 2014 heeft het college deze bijstandsverlening verlengd vanaf
1 maart 2014 tot en met uiterlijk 31 augustus 2014. Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college de bijstandsverlening opnieuw verlengd, nu vanaf 1 september 2014 tot en met uiterlijk 31 december 2014. Ook hieraan heeft het college de voorwaarde verbonden dat appellant binnen zes maanden na het boekjaar de jaarrekening diende over te leggen.
1.3.
Bij brief van 28 mei 2015 heeft het college appellant in verband met de definitieve vaststelling van de uitkering voor levensonderhoud over 2014 gevraagd de jaarrekening
over 2014 uiterlijk op 30 juni 2015 in te leveren. In reactie hierop heeft appellant een kolommenbalans over de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 december 2014 overgelegd. Bij brief van 12 augustus 2015 heeft het college appellant nogmaals gevraagd de jaarrekening over 2014 in te dienen, nu uiterlijk op 1 september 2015. Appellant heeft aan dit verzoek niet voldaan.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de gemaakte kosten van leenbijstand over 2014 tot een bedrag van € 9.281,94 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de jaarrekening over het boekjaar 2014 niet heeft overgelegd, zodat het inkomen en daarmee het recht op bijstand over 2014 niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de door appellant tijdens de beroepsprocedure alsnog overgelegde jaarrekening over 2014 niet bij de beoordeling betrokken, omdat het college bij het nemen van het bestreden besluit daarmee geen rekening kon houden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep ziet alleen op de vraag of de in beroep overgelegde jaarrekening 2014 alsnog moet worden meegenomen bij de beoordeling van het recht op bijstand.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet langer in geschil dat de in beroep overgelegde jaarrekening 2014 alsnog bij de beoordeling van het recht op bijstand moet worden betrokken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in zoverre niet in stand kan blijven, maar ook dat het nader onderzoek wil doen naar de vraag of het recht op bijstand op grond van deze jaarrekening alsnog kan worden vastgesteld. Het college heeft daarbij gewezen op de verschillen tussen de jaarrekening 2014 en de eerder overgelegde kolommenbalans 2014 en de aangifte Inkomstenbelasting 2014.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en - met gegrondverklaring van het beroep - ook het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gelet op de ter zitting door het college opgeworpen punten van twijfel en de geuite wens nader onderzoek te willen doen, ziet de Raad geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Gelet op het nadere onderzoek is toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus hier niet aangewezen. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.4.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.A. de Graaff

LO