ECLI:NL:CRVB:2018:2635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
16/4480 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na harttransplantatie en medicijngebruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die na een harttransplantatie en langdurige ziekte een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Appellant, die eerder als procesbegeleider bij het Uwv werkte, heeft zich in 2007 ziek gemeld vanwege psychische klachten en ernstige hartklachten, wat leidde tot een harttransplantatie in 2008. Na zijn aanvraag voor een WIA-uitkering in 2009 werd hij in 2010 als 60% arbeidsongeschikt beoordeeld. Appellant heeft in de jaren daarna meerdere keren bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, waarbij hij stelde dat zijn klachten, waaronder vermoeidheid door medicijngebruik, niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling.

De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie stonden. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat zijn vermoeidheidsklachten en de bijwerkingen van zijn medicatie niet goed waren meegenomen, en dat hij volledig arbeidsongeschikt zou moeten worden verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellant en dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor de gestelde grotere urenbeperking.

De Raad heeft bevestigd dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 10 september 2015 correct was en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant, zonder overschrijding van zijn belastbaarheid. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen. De Raad concludeert dat er geen grond is voor een andere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, en dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht zijn geweest.

Uitspraak

16.4480 WIA

Datum uitspraak: 9 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 mei 2016, 15/6126 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.K. van Wijk hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en rapportages van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als procesbegeleider bij het Uwv voor 30 uur per week. Op 27 november 2007 heeft hij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Nadien bleek tevens sprake te zijn van ernstige hartklachten. Op 18 juni 2008 heeft appellant een harttransplantatie ondergaan. Appellant heeft op 25 september 2009 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na medisch en arbeidskundig onderzoek is appellant bij besluit van 23 april 2010 met ingang van 26 maart 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 60%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 27 september 2010 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2010. Deze verzekeringsarts heeft onder meer aangenomen dat appellant door licht energetische beperkingen in staat was om 6 uur per dag, 30 uur per week te werken. Verder is appellant aangewezen op werk waarin geen manifeste infectiebronnen zijn. Appellant is belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 augustus 2010. Hierop heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 64% bedroeg. Het tegen het besluit van 27 september 2010 ingestelde beroep is door de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 24 februari 2011 niet‑ontvankelijk verklaard. Met ingang van 26 januari 2013 is de loongerelateerde WGA‑uitkering van appellant omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 4 maart 2015 verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor een IVA‑uitkering dan wel als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA te worden aangemerkt, omdat hij niet meer in staat is loonvormende arbeid te verrichten. In de jaren 2011 tot 2014 heeft hij geprobeerd werkzaamheden te verrichten gedurende 18 uur verdeeld over de week. Ondanks de vrijheid die zijn werkgever hem heeft geboden, is hij niet in staat gebleken een structurele arbeidsprestatie te leveren.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding is appellant onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Op basis van dossieronderzoek, anamnese, eigen onderzoek en informatie van de bedrijfsarts heeft de arts, onder supervisie van een verzekeringsarts, in een rapport van 24 maart 2015 onder meer vermeld dat de urenbeperking van de FML van 24 augustus 2010 nog steeds van toepassing is. Tevens is als specifieke voorwaarde voor het persoonlijk functioneren in arbeid toegevoegd dat appellant niet kan werken op grote hoogtes. De weergegeven beperkingen zijn voldoende om zware belasting te voorkomen, wat passend is bij de goede hartfunctie. Ook is rekening gehouden met een zekere mate van psychische kwetsbaarheid van appellant. De beperkingen zijn neergelegd in een FML van 24 maart 2015. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 59,42%. Bij besluit van 20 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 1 juli 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid 59,42% bedraagt. De hoogte van de WIA‑uitkering is niet gewijzigd.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 april 2015. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 26 augustus 2015/10 september 2015 aanvullende beperkingen aangenomen. Appellant wordt in staat geacht conflicten met agressieve of onredelijke mensen alleen schriftelijk te hanteren. Appellant is verder aangewezen op werk zonder hittebelasting. Vanwege de zeer lichte tremor in de handen als gevolg van de medicatie is priegelwerk waarbij appellant zeer kleine componentjes moet plaatsen voor hem niet geschikt geacht. Er is geen objectief medische reden gevonden voor aanscherping van de urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 10 september 2015 de FML aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van een deels gewijzigde functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 67,98%. Bij besluit van 28 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2015 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 67,98% in plaats van 59,42%. Appellant is hiermee niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Inzichtelijk is gemotiveerd dat er geen objectief medische verklaring is voor de door appellant ervaren achteruitgang. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd toegelicht dat de voor appellant geselecteerde functies, wat betreft het infectiegevaar, het werken met de handen, de darmklachten en het opleidingsniveau, passen bij de belastbaarheid van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat vanwege zijn chronische vermoeidheidsklachten een grotere urenbeperking moet worden vastgesteld. Hij heeft erop gewezen dat hij in het kader van de re‑integratie drie dagen per week werken niet heeft kunnen volhouden. De bijwerking van de medicijnen die afstoting van het donorhart moeten tegengaan, heeft grote invloed op het dagelijks functioneren met onder andere een grote vermoeidheid. Hoewel de vermoeidheid moeilijk meetbaar is, blijkt uit de bijsluiter dat dit een verschijnsel bij gebruik van dit medicijn kan zijn. Dat geldt ook voor de hoofdpijnklachten, slaap- en darmproblemen en het trillen van de handen. De geselecteerde functies zijn niet geschikt omdat in de werkzaamheden priegelwerk voorkomt en er infectiegevaar bestaat. Appellant stelt zich onveranderd op het standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Omdat zijn medische situatie ten opzichte van het jaar 2010 niet in positieve zin is gewijzigd, meent appellant dat zijn beperkingen duurzaam zijn.
3.2.
Naar aanleiding van de gronden in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 september 2016 geconcludeerd geen aanleiding te zien een ander standpunt in te nemen. Vanwege het trillen van de handen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds een aanvullende beperking aangenomen en de FML aangepast. Het transplantatiehart functioneert goed. De aangenomen urenbeperking is in bezwaar gemotiveerd. Bij rapportage van 4 oktober 2016 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn ook met inachtneming van de beperkingen van appellant op het gebied van priegelwerk. Bij aanvullende rapportage van 22 juni 2018 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn en dat in de functie verspener (SBC‑code 111010) geen sprake is van manifeste infectiebronnen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of appellant per 1 juli 2015 volledig dan wel volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.
Dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met bijwerkingen van medicijnen die appellant gebruikt is ook in hoger beroep niet met medische gegevens onderbouwd. Daaraan doet niet af dat in de bijsluiter van deze medicijnen vermoeidheid, diarree, hoofdpijn en slaapproblemen als mogelijke bijwerkingen worden benoemd. De bedoelde bijsluiter vermeldt ook dat de bijwerkingen zich niet hoeven voor te doen. Appellant heeft in dit verband bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemeld dat hij, behalve de lichte tremor aan beide handen, de medicatie goed verdraagt. Daarom zijn in de informatie in de bijsluiter geen aanknopingspunten te vinden om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat verdergaande beperkingen door medicijngebruik dan opgenomen in de FML van 10 september 2015 niet te rechtvaardigen zijn.
4.4.
Met de stelling dat de re-integratiepogingen in het verleden hebben aangetoond dat appellant niet in staat is om 6 uur per dag, 30 uur per week te werken is de noodzaak voor een grotere urenbeperking niet onderbouwd. Dat door de artsen van het Uwv bij het bepalen van de duurbelastbaarheid van appellant onvoldoende rekening is gehouden met de standaard verminderde arbeidsduur, omdat deze artsen onvoldoende overleg hebben gevoerd met de bedrijfsarts en onvoldoende rekening hebben gehouden met het langetermijn functioneren en de arbeidsprestatie van appellant, wordt niet gevolgd. De arts van het Uwv heeft contact opgenomen met de bedrijfsarts en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overleg gehad met een collega verzekeringsarts. Zowel eerstgenoemde arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben inzichtelijk gemotiveerd dat de bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gehanteerde uitgangspunten andere zijn dan die welke een bedrijfsarts bij re‑integratie hanteert. Daar komt bij dat de bedrijfsarts heeft verwoord dat hij de belastbaarheid van appellant heeft ingeschat op basis van zijn indruk dat appellant reëel overkomt en te vertrouwen is en op basis van het niet lukken van de re‑integratie. De artsen van het Uwv hebben een urenbeperking aangenomen op energetische en preventieve gronden, waarbij rekening is gehouden met het dagverhaal en de verzuimhistorie van appellant, zijn fysieke en psychische gezondheidssituatie en beschikbare informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de cardioloog dat de inspanningstolerantie redelijk is en een goede functie van het donorhart bestaat. Daarbij is ook betrokken dat appellant bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft laten weten dat de klachten van moeheid sinds oktober 2008 niet erger zijn geworden en appellant van de cardioloog geen speciaal advies heeft gekregen voor de belasting van zijn hart. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant is overschat door appellant in staat te achten gedurende 6 uur per dag, 30 uur per week fysiek niet te zwaar werk te doen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 september 2015 en gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapportage van 22 oktober 2015 gegeven motivering heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het Uwv de voorgehouden functies aan de schatting ten grondslag heeft kunnen leggen. In hoger beroep is in reactie op de beroepsgronden nogmaals inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in de geselecteerde functies geen overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant voorkomen. Zo is nog eens uiteengezet, en is tussen partijen gelet op het verhandelde ter zitting niet langer in geschil, dat in de functie van verspener geen infectierisico aan de orde is.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is daarom geen grond aanwezig.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en D. Hardonk-Prins en G.M.G. Hink
als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

LO