ECLI:NL:CRVB:2018:2639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
16/5358 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet overleggen van bankafschriften

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Helmond heeft appellant verzocht om bankafschriften over een bepaalde periode, maar appellant heeft hieraan niet voldaan. Na een opschorting van de bijstand heeft het college de bijstand per 2 juli 2015 ingetrokken, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat zijn bankrekening niet-actief was en dat hij geen bankafschriften kon verkrijgen. Hij meent dat op basis van de beschikbare gegevens het recht op bijstand kan worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat de financiële situatie van appellant in de relevante periode onduidelijk is gebleven. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellant is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding bestond.

Uitspraak

16.5358 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 juli 2016, 16/179 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 21 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya en M. Cordes als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van appellant in de zaken met de nummers 15/8164 PW en 17/7184 PW.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Het college heeft bij brief van 23 juni 2015 aan appellant verzocht om uiterlijk 1 juli 2015 bepaalde gegevens in te leveren, waaronder zijn bankafschriften over de periode van 1 maart 2015 tot en met
23 juni 2015. Appellant heeft hieraan niet voldaan. Het college heeft bij besluit van
7 juli 2015 de bijstand van appellant met ingang van 2 juli 2015 opgeschort en een termijn gegeven tot en met 21 juli 2015 om alsnog de gevraagde gegevens te verstrekken. Appellant heeft niet binnen de gegeven hersteltermijn de gevraagde gegevens overgelegd. Tegen het opschortingsbesluit heeft hij geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 30 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 2 juli 2015 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en in de bezwaarprocedure alsnog een deel van de gevraagde gegevens overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 4 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet aan de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan door niet alle relevante gegevens, namelijk de gegevens van de ING-betaalrekening eindigend op 454 (bankrekening) over de periode 15 maart 2015 tot en met 23 juni 2015 over te leggen en dat daardoor het recht op bijstand over de periode vanaf 2 juli 2015 niet is vast te stellen. Het college heeft de gegevens die in bezwaar door appellant zijn overgelegd alsnog in de beoordeling betrokken en is hiermee tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant dat hem zou zijn gezegd dat hij de gegevens pas hoefde in te leveren als hij alle gegevens compleet had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de bankrekening een niet-actieve rekening was. Het is appellant niet gelukt om bankafschriften te verkrijgen over de gevraagde periode, maar uit de wel bekende gegevens is af te leiden dat het saldo op die rekening doorlopend negatief is geweest en dat de mutaties op de bankrekening in de betreffende periode enkel de afschrijving van debetrente betroffen waardoor het tekort steeds iets groter werd. Met de wel bekende gegevens kan volgens appellant het recht op bijstand worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na het verstrijken van de in het opschortingsbesluit genoemde termijn alsnog worden verstrekt. Door desondanks de gegevens die appellant in de bezwaarfase heeft overgelegd te beoordelen, moet ervan worden uitgegaan dat het college in het bestreden besluit de grondslag voor de intrekking niet langer heeft gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW zoals in het ambtelijk verweerschrift staat vermeld maar op
artikel 54, derde lid, van de PW. Dit betekent dat de gegevens die appellant tijdens de procedure in bezwaar, beroep en in hoger beroep heeft overgelegd in de beoordeling kunnen worden betrokken. De te beoordelen periode loopt van 2 juli 2015 tot en met 30 juli 2015.
4.2.
Het college heeft appellant gevraagd naar afschriften van de bankrekening over de periode van 1 maart 2015 tot en met 23 juni 2015. In zijn bezwaarschrift heeft appellant vermeld dat hij deze bankafschriften als bijlage overlegt, maar die bankafschriften zijn toen niet als bijlage aangetroffen. De Raad heeft appellant in hoger beroep verzocht deze bankafschriften alsnog over te leggen. Appellant heeft daarop niet deze afschriften van de bankrekening ingezonden, maar die van respectievelijk 14 augustus 2015, 11 september 2015 en 13 oktober 2015. Hieruit blijkt dat het saldo op de twee eerstgenoemde data negatief en
op 13 oktober 2015 nihil was. Volgens Suwinet was het saldo op de bankrekening op 31 december 2014 eveneens negatief. De genoemde gegevens in Suwinet en de gegevens op de in hoger beroep ingezonden bankafschriften hebben echter geen betrekking op de periode waarover het college gegevens had gevraagd. De ingezonden gegevens hebben evenmin betrekking op de te beoordelen periode. De beroepsgrond dat uit de wel bekende gegevens kan worden afgeleid dat het saldo ook gedurende de gehele periode van 1 maart 2015 tot en met 30 juli 2015 negatief is geweest, slaagt niet. Het college heeft er terecht op gewezen dat er gedurende die periode bij- en afschrijvingen kunnen zijn geweest op de bankrekening die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand in de onmiddellijk daaropvolgende te beoordelen periode zonder dat van die mutaties iets blijkt uit de latere bankafschriften. De financiële situatie van appellant in de te beoordelen periode is daardoor onduidelijk gebleven. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen, zodat moest worden overgegaan tot intrekking van de bijstand vanaf 2 juli 2015.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

LO