ECLI:NL:CRVB:2018:2692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
16/7102 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van bijstandsbedragen en afwijzing van bijzondere bijstand voor noodzakelijke kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die samen met zijn toenmalige partner bijzondere bijstand had aangevraagd voor de kosten van een wasmachine en een stofzuiger, kreeg te maken met een terugvordering van eerder toegekende bijstand. De rechtbank had eerder de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand en de verrekening van een bedrag van € 36,15 met de bijstand van de appellant bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant en zijn partner in staat waren om voor de kosten van de wasmachine en stofzuiger te reserveren, en dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht was. De Raad bevestigde dat de kosten voor duurzame gebruiksgoederen zoals een wasmachine en stofzuiger tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat deze in principe uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. De hoger beroepen van de appellant werden dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

16 7102 PW, 16/7104 WWB

Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
12 oktober 2016, 15/1618 (aangevallen uitspraak 1) en 15/1619 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] , wonende te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld en brieven toegezonden.
Het bestuur heeft verweerschriften ingediend en heeft desgevraagd nog een schriftelijke reactie gegeven op de brieven van appellant.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 juni 2018. Partijen, waarvan het bestuur met bericht, zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 29 april 2013 hebben appellant en zijn toenmalige partner [naam] ( [X] ) zich gemeld bij de Sociale Dienst Drechtsteden om (aanvullende) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen.
1.2.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het bestuur bij besluit van
22 augustus 2013 aan appellant en [X] bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze geldlening toegekend voor de kosten van aanschaf van een koelkast en een fornuis tot een bedrag van € 510,-.
1.3.
Op 4 december 2013 hebben appellant en [X] opnieuw een aanvraag om (aanvullende) bijstand ingediend.
1.4.
Bij besluit van 13 januari 2014 heeft het bestuur het in 1.2 genoemde bedrag van € 510,- van appellant en [X] teruggevorderd op de grond dat zij hun betalingsverplichting niet nakwamen. Bij uitspraak van de Raad van 13 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3541) is rechtens komen vast te staan dat het bestuur het bedrag van € 510,- op goede gronden heeft teruggevorderd en daarbij niet gehouden was de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering van de leenbijstand achterwege te laten in verband met schuldhulpverlening.
1.5.
Bij besluit van 7 maart 2014 heeft het bestuur, nadat was gebleken dat de inkomsten van [X] uit een WW-uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de algemene heffingskorting toch onder het bijstandsniveau lagen, aan appellant en [X] , onder intrekking van een eerder besluit tot afwijzing van de in 1.3 genoemde aanvraag om bijstand, met ingang van 4 december 2013 aanvullende bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 15 januari 2016 heeft het bestuur aan appellant en [X] bijstand toegekend met ingang van 29 april 2013.
1.6.
Appellant en [X] hebben op 22 december 2014 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van vervanging van een wasmachine en een stofzuiger. Bij besluit van 29 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 februari 2015 (bestreden besluit 1), heeft het bestuur die aanvraag afgewezen op de grond dat de betreffende kosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die moeten worden betaald uit het eigen inkomen, door vooraf te reserveren of door middel van gespreide betaling achteraf.
1.7.
In verband met de invoering van de Participatiewet (PW) heeft het bestuur appellant en [X] op 30 januari 2015 een specificatie gezonden met betrekking tot de periodieke bijstandsuitkering over de maand januari 2015 (uitkeringsspecificatie). Uit de uitkeringsspecificatie blijkt onder meer dat het bestuur een bedrag van € 36,15 heeft verrekend met de bijstand van appellant en [X] over die maand.
1.8.
Bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit 2), heeft het bestuur het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard. Het bestuur heeft daarbij vermeld dat de verrekening ziet op de met het onder 1.4 genoemde besluit ontstane vordering van € 510,-. Het bestuur heeft daarbij toepassing gegeven aan de Beleidsregels Terugvordering Drechtsteden (Beleidsregels).
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door appellant in hoger beroep opgeworpen grond dat de gedingen niet behandeld kunnen worden omdat er essentiële stukken aan de zaak ontbreken, slaagt niet. Anders dan appellant betoogt, is het geschil in de onderhavige gedingen beperkt tot de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van een wasmachine en een stofzuiger en de verrekening van een bedrag van € 36,15 in de maand januari 2015. Het bestuur heeft desgevraagd schriftelijk bevestigd dat de aan bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ten grondslag liggende stukken zich onder de dossierstukken bevinden. Niet gebleken is dat de stukken met betrekking tot deze gedingen niet volledig zijn.
Aangevallen uitspraak 1: verrekening
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat het bestuur met de verrekening van het bedrag van € 36,15 in januari 2015 een niet bestaande schuld is gaan invorderen, slaagt niet. Op de uitkeringsspecificatie van januari 2015 staat vermeld dat een bedrag van € 36,15 wordt ingehouden ten behoeve van een vordering. Uit bestreden besluit 2 blijkt dat het bestuur dit bedrag op de bijstand van appellant en [X] heeft ingehouden in verband met het onder 1.4 genoemde terugvorderingsbesluit van 13 januari 2014. Met het besluit van 13 januari 2014 is een vordering van het bestuur op appellant en [X] ontstaan tot een bedrag van € 510,-. Verder is niet in geschil dat appellant en [X] het bedrag van de terugvordering op 1 januari 2015 nog niet (volledig) hadden terugbetaald. Het bestuur was dan ook bevoegd tot verrekening van de teruggevorderde kosten van bijstand met de algemene bijstand van appellant en [X] .
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat de invordering van het bedrag van € 510,- achterwege had moeten blijven, omdat de terugvordering van de leenbijstand onderdeel uitmaakte van de schuldhulpverlening en dit traject ten onrechte is beëindigd, slaagt evenmin. In de onder 1.4 genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat het bestuur niet gehouden was de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering de tot een bedrag van € 510,- verleende leenbijstand achterwege te laten in verband met schuldhulpverlening. Hierin is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de invordering achterwege had moeten blijven. In dit verband is verder van belang dat appellant als schuldenaar de bescherming heeft, of kan deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Dit betekent dat het bestuur bij de invordering rekening moet houden met de beslagvrije voet, waardoor appellant in beginsel kan blijven beschikken over 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
4.4.
De rechtbank heeft verder op juiste gronden overwogen dat het in januari 2015 verrekende bedrag van € 36,15 past binnen de door het bestuur gehanteerde Beleidsregels. In artikel 8, eerste lid, aanhef van de Beleidsregels is immers, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de debiteur een inkomen heeft op bijstandsniveau, de aflossingscapaciteit:
a. minimaal 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand, inclusief de vakantietoeslag, bedraagt, indien de vordering het gevolg is van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenverplichting;
b. minimaal 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand, exclusief vakantietoeslag, bedraagt, in de overige situaties.
Uit bestreden besluit 2 volgt dat het bestuur het bedrag van de verrekening heeft berekend op basis van de door appellant ingeleverde bescheiden met betrekking tot de in januari 2015 ontvangen inkomsten. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de berekening van de hoogte van dit bedrag, zodat de berekening geen verdere bespreking behoeft.
4.5.
De overige hoger beroepsgronden zien op eerder gevoerde procedures, zoals de procedure bij de Raad met betrekking tot de terugvordering van leenbijstand en de procedure met betrekking tot de schuldhulpverlening bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1798). Deze gronden hebben geen betrekking op de onderhavige gedingen en moeten daarom buiten beschouwing blijven.
Aangevallen uitspraak 2: bijzondere bijstand
4.6.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.7.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.
4.8.
De kosten van duurzame gebruiksgoederen, zoals een wasmachine en een stofzuiger, behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.9.
Appellant en [X] ontvingen aanvullende bijstand en hadden voor kosten als de onderhavige kunnen reserveren. De omstandigheid dat appellant in een moeilijke financiële situatie verkeerde en schulden had is volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
14 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5058, geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
Slotoverwegingen
5.1.
De hoger beroepen van appellant slagen niet, zodat de aangevallen uitspraken bevestigd moeten worden.
5.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.M.M. van Dalen
IJ