ECLI:NL:CRVB:2018:2720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
17/3598 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening op basis van stortingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die van 1 juli 2012 tot en met 6 oktober 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had haar bijstandsverlening zien intrekken omdat zij niet op een afspraak was verschenen. Na een nieuwe aanvraag voor bijstand op 16 februari 2016, heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam haar uitgenodigd voor een gesprek, waarbij geconstateerd werd dat er in de periode van januari 2015 tot en met december 2015 aanzienlijke bedragen op haar bankrekening waren gestort door een derde partij, aangeduid als [X]. Het college weigerde de aanvraag voor bijstand, stellende dat appellante niet had aangetoond dat zij niet vrijelijk over deze middelen kon beschikken. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de stortingen niet als haar middelen kunnen worden beschouwd, omdat zij daar niet vrijelijk over kon beschikken. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling. De verklaringen van appellante en [X] waren niet onderbouwd met verifieerbare stukken, en de Raad concludeerde dat appellante in de beoordelingsperiode wel degelijk over de gestorte bedragen kon beschikken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.3598 PW

Datum uitspraak: 4 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 april 2017, 16/6198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Namens appellante is
mr. M.J.G. Schroeder, vervanger van mr. drs. ir. Maduro BA, verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft van 1 juli 2012 tot en met 6 oktober 2015 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand is met ingang van 6 oktober 2015 ingetrokken omdat appellante niet was verschenen op een afspraak.
1.2.
Appellante heeft op 16 februari 2016 opnieuw bijstand ingevolge de PW aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 8 maart 2016 en haar verzocht naar dit gesprek verschillende gegevens mee te nemen, waaronder bankafschriften. Tijdens het gesprek op 8 maart 2016 hebben twee medewerkers van de gemeente Schiedam geconstateerd dat op de bankrekening van appellante in de periode van januari 2015 tot en met december 2015 veelvuldig grote bedragen zijn gestort door
[naam] ( [X] ). Appellante heeft tijdens het gesprek over deze stortingen een verklaring afgelegd. Een verslag van het gesprek van 8 maart 2016 en het onderzoek van de bankafschriften van appellant zijn neergelegd in een rapport van 24 maart 2016.
1.3.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op de bankrekening van appellante veelvuldig grote bedragen zijn gestort. Zij heeft niet aangetoond dat zij niet volledig over dit geld heeft kunnen beschikken. Feitelijk is vastgesteld dat zij over een groot deel van het geld heeft kunnen beschikken. Met dit geld kan appellante in haar levensonderhoud voorzien, zodat zij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 29 maart 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 februari 2016, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 29 maart 2016, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2.
Uit de door appellante in het kader van de aanvraag overgelegde bankafschriften van een op haar naam gestelde bankrekening bij de Rabobank blijkt dat [X] in de periode van
1 januari 2015 tot en met 20 februari 2016 vrijwel maandelijks aanzienlijke bedragen op haar bankrekening heeft gestort, in het jaar 2015 tot een bedrag van € 114.000,- en in totaal in deze periode bijna € 130.000,-.
4.3.
Appellante heeft niet betwist dat deze bijschrijvingen op haar bankrekening, gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden beschouwd. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in dit geval de bijschrijvingen niet als haar middelen kunnen worden beschouwd, omdat zij daar niet vrijelijk over kon beschikken. Appellante heeft betoogd dat [X] gebruikmaakte van haar bankrekening voor export van auto’s en auto-onderdelen naar [land] . De van [X] afkomstige stortingen hadden voor een groot deel daarop betrekking. De bedragen die wel voor appellante zelf waren bestemd moeten worden aangemerkt als leningen, welke appellante aan [X] moet terugbetalen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op haar eigen verklaring en de in bezwaar overgelegde verklaring van [X] van 17 april 2016.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Tijdens het gesprek op 8 maart 2016 heeft appellante verklaard dat het geld dat [X] op haar rekening heeft gestort voor zijn eigen zaak is en hij deze gelden zelf gebruikt. Verder heeft appellante verklaard dat haar vaste lasten van deze rekening worden betaald, dat [X] voor haar zorgt door haar vaste lasten te betalen en dat zij van de rekening ook verder nog voor zichzelf betalingen doet. Appellante heeft voorts verklaard dat zij in het jaar 2000 uit [land] is gevlucht met behulp van mensensmokkelaars, zij een schuld heeft van € 35.000,- die zij aan de smokkelaars moest betalen en een deel van de op haar bankafschriften zichtbare betalingen voor de aflossing van die schuld bestemd zijn. Vervolgens heeft appellante verklaard dat ook een vriend van [X] , die hem zakelijk hielp met haar pinpas, pinopnames van haar bankrekening heeft gedaan. In bezwaar heeft appellante een verklaring van [X] van 17 april 2016 overgelegd. In deze verklaring stelt [X] dat hij ongeveer
€ 80.000,- heeft overgemaakt naar de bankrekening van appellante voor de export van auto’s en auto-onderdelen naar [land] . Verder stelt [X] in deze verklaring dat hij ongeveer € 10.000,- aan appellante heeft overgemaakt om haar schuldeisers te betalen en dat € 10.000,- is besteed aan het kopen van spullen, geld voor verblijf en cadeautjes voor een vakantie naar [land] . Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft zij met haar eigen verklaring en de verklaring van [X] van 17 april 2016 niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode niet over de gelden op haar bankrekening kon beschikken. Uit deze verklaringen blijkt juist dat zij van de gestorte bedragen haar vaste lasten heeft betaald en deze bedragen ook heeft gebruikt om andere kosten te voldoen, waaronder de betaling van schulden. Verder blijkt uit de verklaring van [X] niet dat hij gelden aan appellante heeft geleend en evenmin dat een vriend van hem de pinpas van appellante gebruikte om gelden van haar bankrekening op te nemen. De verklaringen van appellante en [X] zijn voorts niet onderbouwd met deugdelijke en verifieerbare stukken, zodat daaraan niet de betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. Hierbij is ook nog van belang dat het totaalbedrag dat [X] feitelijk op de bankrekening van appellante heeft gestort niet overeenkomt met zijn eigen verklaring.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat het college aan haar met ingang van 5 april 2016 wel bijstand heeft toegekend en haar omstandigheden toen ten opzichte van de te beoordelen periode ongewijzigd waren, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Het gaat hier om een toekenning over een andere periode en uit die toekenning volgt niet dat appellante in de hier te beoordelen periode wel in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Bovendien blijkt uit de in het dossier aanwezige stukken dat het college aan appellante met ingang van
5 april 2016 bijstand heeft toegekend omdat [X] niet langer bedragen op haar bankrekening stortte.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P. de Wit

LO