ECLI:NL:CRVB:2018:2729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
17/201 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 2 februari 2015 ziek meldde met schouderklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in het kader van de Ziektewet (ZW) beoordeeld en vastgesteld dat hij met ingang van 2 maart 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van schouderklachten had onderschat. Hij voerde aan dat de diagnose synoviale chondromatosis niet adequaat was meegenomen in de medische beoordeling. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing te herzien en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Ziektewet en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in dit proces.

Uitspraak

17.201 ZW

Datum uitspraak: 5 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 december 2016, 16/5138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. van Rooij-Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rooij-Houweling. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als inpakker voor 40 uur per week. Op
2 februari 2015 heeft hij zich ziek gemeld met schouderklachten. Hij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 3 december 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 2 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht, waarbij zij van belang heeft geacht dat de verzekeringsarts appellant lichamelijk heeft onderzocht. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet lichamelijk heeft onderzocht heeft de rechtbank aanvaardbaar geacht omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een gedegen oordeel te komen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan alle klachten van appellant en dat alle beschikbare informatie van de behandelend sector is meegenomen in de medische beoordelingen. De in beroep nog overgelegde medische informatie dat appellant is gediagnosticeerd met synoviale chondromatosis brengt volgens de rechtbank als zodanig niet mee dat er meer of andere beperkingen dienen te worden vastgesteld op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd dat met de beperkingen van appellant op de datum in geding voldoende rekening is gehouden. De in beroep overgelegde informatie van orthopedisch chirurg J. Nagels van 17 oktober 2016 onderschrijft voorts niet dat appellant helemaal niet meer kon reiken op de datum in geding. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van een juiste waardering van de beperkingen van appellant, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van zijn problematiek aan de rechterschouder heeft onderschat. Meer in het bijzonder heeft appellant aangevoerd dat hij lijdt aan synoviale chondromatosis en dat de operatie de beperkingen niet heeft weggenomen. Deze omstandigheden zijn niet meegenomen in de medische beoordeling door het Uwv. Daardoor is in de FML ten onrechte opgenomen dat appellant in staat wordt geacht om boven schouderhoogte te reiken en om, weliswaar beperkt maar niet beperkt genoeg, te kunnen reiken, duwen, trekken en tillen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant in hoger beroep nog verklaringen overgelegd van orthopedisch chirurg Nagels van
12 december 2017 en 16 mei 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Er is geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, gelet op de verrichte onderzoeken en de betrokken informatie van de behandelend sector van appellant, het bestreden besluit is gebaseerd op een voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd medisch onderzoek. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. In de FML van 3 december 2015 heeft de verzekeringsarts diverse beperkingen vastgesteld met betrekking tot dynamische handelingen en statische houdingen. Met betrekking tot het boven schouderhoogte actief zijn, is in de FML op item 5.7.1 vastgelegd dat appellant rechts minder dan 5 minuten achtereen boven schouderhoogte actief kan zijn en dat links de handeling niet beperkt is, mits deze incidenteel wordt uitgevoerd. Voorts blijkt dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies weliswaar signaleringen kennen op item 5.7.1, maar dat het boven schouderhoogte actief zijn in alle functies incidenteel voorkomt en kan worden uitgevoerd met de linkerarm of -hand. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 31 augustus 2016 en
28 oktober 2016 inzichtelijk gemotiveerd dat de in beroep ingebrachte informatie van de orthopedisch chirurg en de fysiotherapeut geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de orthopedisch chirurg gestelde diagnose en de informatie van de fysiotherapeut betrokken en daarop gereageerd met het standpunt dat de diagnose (mogelijk) een verklaring geeft voor de reeds bekende afwijkingen, maar dat dit niet betekent dat van een verder beperkte belastbaarheid van het schoudergewricht moet worden uitgegaan. Appellant heeft zich op grond van de informatie van de fysiotherapeut en de orthopedisch chirurg op het standpunt gesteld dat verschillende aanvullende beperkingen hadden moeten worden aangenomen, maar in de informatie van de fysiotherapeut en de orthopedisch chirurg zelf zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Ook de in hoger beroep overgelegde informatie biedt dergelijke aanknopingspunten niet.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.P.W. Jongbloed

OS