ECLI:NL:CRVB:2018:2759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
17/8075 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot terugvordering van bijstand en intrekking van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen. Het betreft een besluit tot terugvordering van bijstand dat door appellanten werd betwist. De Raad had eerder, op 4 juli 2017, de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Dit nieuwe besluit, genomen op 15 november 2017, werd door appellanten aangevochten. De Raad oordeelde dat de terugvordering van bijstand reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging. Appellanten hadden niet aangetoond dat zij bij het verstrekken van de juiste inlichtingen recht op bijstand zouden hebben gehad. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellanten. De Raad verklaarde het beroep van appellanten ongegrond en bevestigde de beslissing van het college.

Uitspraak

17.8075 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen van 15 november 2017, kenmerk 20160186
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (college)
Datum uitspraak: 4 september 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 4 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2431) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juni 2016, 15/3515 en 15/3865, vernietigd. Daarbij heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2015, genomen op het bezwaar tegen het besluit van 31 december 2014, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de intrekking van de op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellanten verleende bijstand is gehandhaafd over de periodes van 1 tot en met 7 januari 2014 en van 1 februari 2014 tot 1 december 2014 en voor zover het betreft de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De Raad heeft het besluit van 31 december 2014 herroepen voor zover dit ziet op de intrekking over 2014. Verder heeft de Raad het college opdracht gegeven om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 31 december 2014 voor wat betreft de terugvordering. De Raad heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 15 november 2017 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Namens appellanten heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 25 juni 2018 het college verzocht om een nadere reactie. Bij brief van 5 juli 2018 heeft het college een reactie gegeven. Bij brief van 9 juli 2018 hebben appellanten gereageerd op de brief van het college.
Partijen hebben niet binnen de door de Raad gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Hierna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 4 juli 2017. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 juli 2017 geoordeeld dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van 15 juni 2012 tot en met 31 december 2013 (te beoordelen periode) op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in verband met de verkoop van goederen via Marktplaats. Doordat appellanten over de verkopen geen verifieerbare gegevens hebben overgelegd en hebben nagelaten een administratie bij te houden van de verkoopactiviteiten, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting in deze periode het recht op bijstand van appellanten niet worden vastgesteld. Omdat appellanten tegen de terugvordering over deze periode geen afzonderlijke gronden hebben aangevoerd, behoefde deze geen bespreking. De Raad heeft het college opdracht gegeven om met inachtneming van dit oordeel en het oordeel dat voor terugvordering over 2014 geen grond bestaat het terug te vorderen bedrag over de te beoordelen periode opnieuw vast te stellen.
2. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak de hoogte van de terugvordering opnieuw berekend. Daarbij heeft het college de hoogte van de terugvordering van appellant over de te beoordelen periode vastgesteld op een brutobedrag van € 17.948,69 aan verleende algemene bijstand en een nettobedrag van € 2.976,11 aan verleende bijzondere bijstand en van appellante over de periode van 1 februari 2013, zijnde de datum met ingang waarvan appellanten zijn gaan samenwonen, tot en met 31 december 2013 een brutobedrag van € 8.636,93 aan verleende algemene bijstand en een nettobedrag van € 1.069,60 aan verleende bijzondere bijstand.
3. Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij hebben zij zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte de gehele uitkering en de verleende bijzondere bijstand heeft teruggevorderd. Het college had de terugvordering moeten beperken, omdat de verdiensten van appellant per maand nooit meer bedroegen dan € 150,-. Bovendien had appellante geen grip op appellant en betreft het een sociaal maatschappelijk zeer zwak gezin dat wordt omringd door hulpverleners. Gelet hierop had het college (al dan niet gedeeltelijk) van terugvordering van appellante moeten afzien.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat, doordat bij besluit van 23 maart 2015 is afgezien van het opleggen van een boete, in voldoende mate rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellanten en de drie inwonende jonge kinderen. Er is geen reden om wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad heeft in de uitspraak van 4 juli 2017 een eindoordeel gegeven over de intrekking van de bijstand van appellanten in de te beoordelen periode. Voor zover appellanten nu gronden tegen de intrekking aanvoeren, kunnen deze niet meer aan de orde komen.
5.2.
Gelet op wat in de uitspraak van 4 juli 2017 over de intrekking is overwogen, was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB verplicht de kosten van bijstand over de te beoordelen periode terug te vorderen.
5.3.
Een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB is reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995). In de uitspraak van 4 juli 2017 heeft de Raad reeds geoordeeld dat appellanten daarin niet zijn geslaagd, omdat zij over de verdiensten geen verifieerbare gegevens hebben overgelegd. De enkele, niet onderbouwde stelling dat met de verkoopactiviteiten nooit meer dan € 150,- per maand is verdiend, is daartoe niet toereikend.
5.4.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellanten aangevoerde omstandigheid dat appellante geen grip had op appellant en dat sprake is van een sociaal maatschappelijk zeer zwak gezin rechtvaardigen niet de conclusie dat van dringende redenen sprake is. De Raad wijst er daarbij op dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat appellanten blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.5.
Hieruit volgt dat het beroep van appellanten niet slaagt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.A.E. Bon
ew