ECLI:NL:CRVB:2018:2817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
17/3398 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van proceskosten en griffierecht door de Sociale verzekeringsbank op basis van artikel 60a PW

Op 18 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2017. De zaak betreft een geschil tussen appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J. Hüsen, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had de proceskosten en het griffierecht van appellante verrekend met openstaande schulden op basis van artikel 60a van de Participatiewet (PW).

De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. De Svb stelde dat hij bevoegd was om de proceskosten en het griffierecht te verrekenen, ook in het geval van een toevoeging. De rechtbank oordeelde dat de kostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener dient te worden betaald, maar dat de belanghebbende aanspraak maakt op de kostenvergoeding. Dit leidde tot de conclusie dat de Svb de kostenvergoeding kon verrekenen met de openstaande vordering op appellante.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat appellante geen nieuwe redenen had aangevoerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken door A.B.J. van der Ham, met A.M. Pasmans als griffier.

Uitspraak

17.3398 PW

Datum uitspraak: 18 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2017, 16/2626 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij uitspraak van 14 oktober 2014, 13/7752 en 14/3806, heeft de rechtbank Rotterdam, voor zover van belang, de Svb veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 974,- en het griffierecht van € 44,-.
1.2.
Naar aanleiding hiervan heeft de Svb bij besluit van 17 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit), appellante medegedeeld dat
de proceskosten van € 974,- en het griffierecht van € 44,- niet aan haar gemachtigde worden betaald maar met toepassing van artikel 60a van de Participatiewet (PW) worden verrekend met de nog openstaande vordering van de Svb op appellante. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat hij bevoegd is de proceskosten en het griffierecht te verrekenen, ook in het geval dat sprake is van een toevoeging. Artikel 60a van de PW heeft als lex specialis voorrang boven de Awb als lex generalis en uit het Besluit proceskosten bestuursrecht blijkt niet dat de vergoeding van de proceskosten ten goede moet komen aan de professionele gemachtigde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396, overwogen dat de kostenvergoeding bij een toevoeging weliswaar aan de rechtsbijstandverlener dient te worden betaald, maar dat het de belanghebbende is die aanspraak maakt op de kostenvergoeding. Dit betekent dat artikel 8:75, tweede lid, van de Awb er niet aan in de weg staat dat de Svb met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW de toegekende kostenvergoeding kon verrekenen met de openstaande vordering van appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad voegt hieraan toe dat hij in de uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256, heeft geoordeeld dat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene feitelijk voorgaat op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. Dat aan de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in 2009 de keuze van de regelgever ten grondslag heeft gelegen om, teneinde de kosten van gesubsidieerde rechtsbijstand beheersbaar te houden, een proceskostenvergoeding in mindering te brengen op de vergoeding die door de Raad voor Rechtsbijstand aan de advocaat wordt betaald, doet aan het overwogene in voornoemde uitspraak van de Raad van
8 november 2016 niet af en maakt niet dat de Svb niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om te verrekenen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

LO