ECLI:NL:CRVB:2018:2824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
16/4248 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van psychische klachten en deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als logistiek medewerker werkte, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 1 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. De Raad heeft psychiater J.J.D. Tilanus als deskundige benoemd, die concludeerde dat appellante lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, maar dat de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening had gehouden met haar beperkingen. De Raad oordeelde dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de FML de beperkingen van appellante juist vastlegde. De Raad volgde de deskundige in zijn oordeel en concludeerde dat het Uwv de schatting van de arbeidsmogelijkheden op een juiste manier had uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4248 WIA

Datum uitspraak: 19 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 mei 2016, 15/7987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akça-Altun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft psychiater J.J.D. Tilanus als deskundige benoemd, die op 25 april 2018 rapport heeft uitgebracht.
Hierop hebben partijen gereageerd.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als logistiek medewerker voor gemiddeld 29,50 uur per week. Op 3 september 2013 heeft zij zich vanuit een situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 1 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van
19 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 augustus 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 november 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De informatie van GZ-psycholoog M.A.M. Franck van GGz Breburg van 8 februari 2016, die appellante in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft geen reden gezien om appellante te volgen in haar stelling dat het maatmanloon niet correct is vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. Appellante acht zich vanwege lichamelijke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt. Appellante is gevoelig voor stresserende omstandigheden en kan druk van buitenaf niet of nauwelijks verwerken. Zij is ook beperkt in haar concentratievermogen. De Functionele mogelijkhedenlijst (FML) dient daarom volgens appellante te worden aangepast. Appellante heeft haar standpunt, dat het maatmaninkomen niet juist is vastgesteld, gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante per 1 september 2015 geen recht op een WIA‑uitkering is ontstaan. Daarbij is de vraag of in de FML van
23 juli 2015 voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Gelet op hetgeen in hoger beroep en ter zitting is aangevoerd is tussen partijen met name de psychische belastbaarheid van appellante in geschil. Voor de beantwoording van deze vraag heeft de Raad zich laten adviseren door deskundige Tilanus.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien deze deskundige een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de door hem gebezigde motivering de bestuursrechter overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.4.
Het onderzoek van Tilanus is als zorgvuldig aan te merken. De deskundige heeft appellante zelf onderzocht en heeft in zijn rapport van 25 april 2018 een weergave van de medisch relevante stukken gegeven. Daaruit blijkt dat de deskundige alle relevante informatie in zijn beoordeling heeft betrokken.
4.5.
De deskundige heeft geconcludeerd dat op 1 september 2015 sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis. De deskundige heeft aannemelijk geacht dat de verzekeringsarts in de FML van 23 juli 2015 toereikend rekening heeft gehouden met de beperkingen die kunnen voorkomen in het kader van de gediagnosticeerde borderline persoonlijkheidsstoornis. Tilanus heeft hieraan het volgende toegevoegd:
“Hierbij wordt nog opgemerkt en daarmee ter overweging aan een verzekeringsarts en/of arbeidsdeskundige gegeven, dat, zoals onderzochte dat ook zelf aangeeft en blijkbaar door de behandelaars/begeleiders van het FACT-team als behandeldoel werd opgenomen, een werkomgeving bij onderzochte juist structuur kan bieden. Onderzochte is dan, zoals in het verleden ook gebeurde, aangewezen op een werkomgeving met structuur, een laagdrempelige en coachende, begripvolle leidinggevende en steunende collega’s. Afgaande op de anamnese heeft onderzochte in een dergelijke situatie in het verleden langdurig goed kunnen functioneren in een werksituatie.”
4.6.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 tot en met 4.5 wordt geoordeeld dat in de FML van 23 juli 2015 de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid juist zijn vastgelegd. Voor de stelling van appellante dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen voor concentreren van de aandacht, verdelen van de aandacht en het inzicht in eigen kunnen, ontbreekt een voldoende motivering.
4.7.
Dit betekent dat het Uwv de schatting heeft gebaseerd op functies die in medisch opzicht voor appellante geschikt geacht worden, omdat niet is gebleken dat de belasting in die functies niet in overeenstemming is met de in de FML vastliggende belastbaarheid van appellante. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de functies zouden moeten voldoen aan door de deskundige gestelde voorwaarden en dat dit niet van een werkgever kan worden gevergd. De in 4.5 weergegeven opmerking van de deskundige bevat naar zijn bewoording en strekking een overweging bij de invulling van passend werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn reactie dat hierbij sprake is van een aanbeveling ten behoeve van re-integratie in een werkomgeving, die appellante juist structuur zou kunnen geven.
4.8.
In navolging van de rechtbank wordt overwogen dat appellante niet kan worden gevolgd in de door haar voorgestane benadering met betrekking tot de in aanmerking te nemen maatman. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4133), is de maatman degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte. Ook de Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van enige grond om in het geval van appellante een uitzondering op die hoofdregel aan te nemen.
4.9.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) P. Boer

KS