ECLI:NL:CRVB:2018:2860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
17/3571 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens schending inlichtingenplicht en terugvordering bijstandsuitkering

Op 11 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft appellant, die sinds 4 juli 2003 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft de bijstand van appellant herzien en ingetrokken over diverse tijdvakken van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2015, en een terugvordering van in totaal € 34.369,64 opgelegd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant geldbedragen van zijn moeder had ontvangen, die hij niet had gemeld, waardoor hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij geen verwijt kan worden gemaakt voor de schending van de inlichtingenverplichting, omdat de ontvangen bedragen belastingvrije schenkingen waren. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze giften invloed konden hebben op zijn recht op bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht een boete had opgelegd, maar dat de hoogte van de boete niet correct was vastgesteld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De boete is herzien en vastgesteld op € 583,62, waarbij rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant in hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 1.023,60. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 september 2018.

Uitspraak

17.3571 PW

Datum uitspraak: 11 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 maart 2017, 16/3749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/446 PW, 17/447 PW, 17/449 PW, 17/450 PW, 17/451 PW en 17/640 PW plaatsgevonden op 19 juni 2018.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 4 juli 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 21 december 2015 heeft het college de bijstand van appellant over diverse tijdvakken in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2015 herzien en ingetrokken. Daarnaast heeft het college de over voornoemde tijdvakken tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 34.369,64 (bruto) van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het besluit van 21 december 2015 ten grondslag gelegd dat appellant sinds 1 juli 2009 regelmatig geldbedragen heeft ontvangen van zijn moeder. In verband met het structurele karakter heeft het college deze stortingen van zijn moeder ingevolge de artikelen 31 en 32 van de PW tot de middelen van appellant gerekend en als inkomsten aangemerkt. Door geen melding te maken van de ontvangen geldbedragen, heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden.
1.3.
Het college heeft voorts de bedragen die appellant over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 augustus 2015 van zijn moeder heeft ontvangen op grond van artikel 58, vierde lid, van de PW met de bijstand van appellant verrekend.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
21 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 maart 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van heden, nr. 17/446 PW, bevestigd.
1.5.
Bij besluit van 11 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 augustus 2015 een boete opgelegd van € 590,-. Het college is op grond van persoonlijke omstandigheden van appellant uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en heeft de boete vastgesteld op 25% van
€ 10.008,36, zijnde het aan de hand van de toenmalige Afstemmingsverordening berekende bedrag over de periode van juli 2009 tot 1 januari 2013 van € 1.004,29 vermeerderd met het netto benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met augustus 2015 van
€ 9.004,07. Gelet op de draagkracht van appellant heeft het college vervolgens de boete van (afgerond) € 2.510,- nader vastgesteld op € 590,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt eveneens verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.2.
Met de uitspraak van heden in de zaak 17/446 PW is het in 1.2 genoemde besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand van appellant over de periode van
1 juli 2009 tot en met 31 januari 2015 in rechte onaantastbaar geworden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven.
4.3.
Appellant heeft niet betwist dat hij van zijn moeder in deze periode maar ook in de periode daarna tot en met 31 augustus 2015 geldbedragen heeft ontvangen en deze ontvangen geldbedragen niet aan het college heeft gemeld. Evenmin heeft appellant het door het college gehanteerde benadelingsbedrag betwist.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting. Hij heeft regelmatig geldbedragen ontvangen van zijn moeder, echter dit betroffen geen middelen maar belastingvrije schenkingen die hij niet verplicht was te melden aan het college.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd kan niet worden gezegd dat elke verwijtbaarheid aan de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt. Aan appellant had redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat de giften van zijn moeder, welke hij heeft gestort op zijn bankrekening, van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
4.6.
Aangezien appellant verwijtbaar de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, was het college gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. Daarbij heeft het college voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant door op grond van verminderde verwijtbaarheid uit te gaan van een boete van 25% van het benadelingsbedrag.
4.7.
Het college heeft voorts de boete in overeenstemming met de afstemming op het aspect verwijtbaarheid gematigd tot zesmaal 10% van de toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande, zijnde een bedrag van € 583,62. Daarbij heeft het college de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit sociale verzekeringswetten (Boetebesluit), zoals dat luidde tot 1 januari 2017, naar boven afgerond en vastgesteld op € 590,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellant een boete van € 583,62 passend en geboden is.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep deels slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 11 maart 2016 in zoverre herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het boetebedrag worden vastgesteld op € 583,62.
5. Gelet op 4.8 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en
€ 21,60 aan reiskosten, in totaal € 1.023,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- herroept het besluit van 11 maart 2016 voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 583,62 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 juli 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.023,60;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J.M.M. van Dalen
GdJ