ECLI:NL:CRVB:2018:2866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
17/391 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verblijf in het buitenland en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van appellante, die samen met haar partner sinds 17 juni 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Appellante had gemeld dat zij van 8 juli 2015 tot en met 20 augustus 2015 in Turkije zou verblijven, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verleende geen toestemming voor dit verblijf. Na het niet verschijnen van appellante op een gesprek op 22 juli 2015, heeft het college de bijstand opgeschort en later ingetrokken. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken, omdat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het college de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode en dat de beoordeling van de bestuursrechter de periode van 5 augustus 2015 tot en met 20 augustus 2015 beslaat. De Raad heeft geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig informatie te verstrekken over haar verblijf in het buitenland. Desondanks heeft de Raad geconcludeerd dat het recht op bijstand over een deel van de periode, namelijk van 5 augustus 2015 tot en met 18 augustus 2015, op nihil kan worden vastgesteld. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van de gronden.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante, omdat het aan haar te wijten is dat er procedures zijn gevoerd om het recht op bijstand vast te stellen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17 391 PW

Datum uitspraak: 18 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 november 2016, 16/3409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Özveren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 16 juli 2018 heeft appellante door de Raad gevraagde nadere stukken overgelegd.
Het college heeft op 20 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Appellante is, ondanks daartoe te zijn opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en [naam X] ( [X] ) ontvangen sinds 17 juni 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellante en [X] hebben met een formulier ‘melding verblijf in het buitenland’, gedateerd 7 juli 2015 en door het college ontvangen op 13 juli 2015, aan het college gemeld dat zij van 8 juli 2015 tot en met 20 augustus 2015 in Turkije zullen verblijven. Bij besluit van
16 juli 2015 heeft het college, voor zover hier van belang, appellante en [X] geen toestemming verleend om in de periode van 8 juli 2015 tot en met 20 augustus 2015 in het buitenland te verblijven, omdat het verblijf in het buitenland nadelig zou zijn voor de kansen op werk. Om vast te stellen dat appellante en [X] niet in het buitenland verblijven, heeft het college hen verzocht te verschijnen op een gesprek op 22 juli 2015 onder medebrenging van een geldig paspoort of identiteitsbewijs. Appellante en [X] zijn op 22 juli 2015 niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW, het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 augustus 2015 op de grond dat appellante en [X] niet zijn verschenen op het gesprek op 22 juli 2015. Het college heeft appellante en [X] in de gelegenheid gesteld binnen tien dagen contact op te nemen. Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand ingetrokken met ingang van 1 augustus 2015. Bij besluit van 15 september 2015 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 20 augustus 2015
,met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, de bijstand van appellante en [X] met ingang van
5 augustus 2015 ingetrokken.
1.4.
Op 6 oktober 2015 heeft [X] ten behoeve van hem en appellante een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan met als gewenste ingangsdatum 4 augustus 2015. Bij besluit van
30 december 2015 heeft het college aan appellante en [X] met ingang van 6 oktober 2015 bijstand ingevolge de PW toegekend.
1.5.
Bij besluit van 8 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 augustus 2015 op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 15 september 2015 en het bezwaar tegen dit besluit, onder wijziging van de grondslag naar artikel 54, derde lid, van de PW, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen informatie heeft verstrekt over de periode waarin zij in het buitenland heeft verbleven en de datum waarop zij is teruggekeerd naar Nederland. Op grond daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat hij het bestreden besluit zo begrijpt dat het college in het kader van de volledige heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Awb, de bijstand van appellante met ingang 5 augustus 2015 heeft ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, omdat het recht op bijstand door schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Vaststaat dat het college de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling van de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 5 augustus 2015 tot en met 20 augustus 2015.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante allereerst aangevoerd dat het college de bijstand ten onrechte met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW heeft opgeschort en ingetrokken. Appellante kon door haar verblijf in het buitenland geen kennis nemen van de uitnodiging te verschijnen op het gesprek op 22 juli 2015, zodat haar niet kan worden verweten dat zij op dit gesprek niet is verschenen.
4.4.
Deze grond slaagt niet. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college de grondslag van de intrekking bij het bestreden besluit gewijzigd in artikel 54, derde lid, van de PW. Daarmee is de intrekking niet langer is gebaseerd op de omstandigheid dat appellante niet is verschenen op het gesprek op 22 juli 2015.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college de bijstand evenmin op grond van artikel 54, derde lid, van de PW kon intrekken, omdat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Gelet op deze grond heeft de Raad partijen opgeroepen om onder meer te bespreken wanneer appellante in 2015 in Nederland is teruggekeerd. In dit verband heeft de Raad appellante gevraagd bewijzen te overleggen dat en wanneer zij in Nederland is teruggekeerd. Appellante heeft bij brief van 16 juli 2018 kopieën van haar paspoort overgelegd.
4.6.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
De in 4.6 genoemde situatie doet zich hier voor. Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep overgelegde kopieën van haar paspoort heeft het college in het verweerschrift het volgende gewijzigde standpunt ingenomen. Uit stempels in het paspoort van appellante kan afgeleid worden dat zij op 9 juli 2015 via Bulgarije Turkije is ingereisd en zij op 18 augustus 2015 de grens tussen Turkije en Bulgarije weer is gepasseerd. Dit betekent dat appellante in ieder geval niet eerder dan 18 augustus 2015 weer in Nederland bleef. Nu zij over de periode van 5 augustus 2015 tot en met 18 augustus 2015 langer dan een aaneengesloten periode van vier weken in het buitenland heeft verbleven, heeft zij over die periode op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW geen recht op bijstand. Uit de kopieën van het paspoort van appellante kan evenwel niet worden afgeleid met ingang van welke datum zij weer in Nederland verbleef. Appellante heeft zich niet eerder dan 6 oktober 2015, de datum waarop zij een nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend, gemeld bij het college. Daarmee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door schending van de inlichtingenverplichting kan op grond van artikel 54, derde lid, van de PW het recht op bijstand vanaf 19 augustus 2015 niet vastgesteld worden.
4.8.
Het in 4.7 opgenomen gewijzigde standpunt van het college wordt onderschreven. Het college heeft uit de stempels in het paspoort van appellante terecht afgeleid dat appellante een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf heeft gehouden buiten Nederland. Dit betekent dat het college met juistheid heeft geconcludeerd dat appellante over een deel van de te beoordelen periode, te weten van 5 augustus 2015 tot en met 18 augustus 2015, geen recht had op bijstand op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW. Uit de in het dossier aanwezige stukken kan niet worden afgeleid dat appellante in de resterende twee dagen van de te beoordelen periode aan het college heeft gemeld dat zij weer in Nederland verblijft. Hierbij kent de Raad met toepassing van artikel 8:31 van de Awb ook betekenis toe aan het feit dat appellante niet ter zitting is verschenen om hierover inlichtingen te verschaffen. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat op grond van artikel 54, derde lid, van de PW het recht op bijstand op 19 augustus 2015 en 20 augustus 2015 niet kan worden vastgesteld wegens schending van de inlichtingenverplichting.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de beroepsgrond van appellante dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld slaagt, zij het dat dit moet worden vastgesteld op nihil over de periode van
5 augustus 2015 tot en met 18 augustus 2015. Dit betekent dat het bestreden besluit over die periode niet op een deugdelijke motivering berust. Het motiveringsgebrek kan echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbenden door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit zijn benadeeld.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust.
5. De Raad ziet in het onder 4.9 vermelde motiveringsgebrek geen aanleiding voor een veroordeling van het college in de kosten die appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep heeft gemaakt. Indien appellante tijdig aan haar inlichtingenverplichting had voldaan door het college informatie te verstrekken over de datum met ingang waarvan zij weer in Nederland verbleef en niet eerst kort voor de zitting in hoger beroep kopieën van haar paspoort zou hebben verstrekt, had dit meteen tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan appellante te wijten dat zij procedures voor de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren om vastgesteld te krijgen dat over een gedeelte van de te beoordelen periode het recht op bijstand wel, namelijk op nihil, is vast te stellen, terwijl dit haar materieel geen enkel voordeel oplevert. Van kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in
artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

TM