ECLI:NL:CRVB:2018:2885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
17/635 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget en de verplichtingen van de budgethouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van CZ Zorgkantoor B.V., was in beroep gegaan tegen de terugvordering van een niet verantwoord bedrag van € 7.048,17. Het zorgkantoor had vastgesteld dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) met betrekking tot de verantwoording van de besteding van het pgb. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan de verplichtingen verbonden aan het pgb had voldaan. De door hem aangevoerde omstandigheden, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel, werden niet als voldoende geacht om de terugvordering te rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is en dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen op basis van de wetgeving. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren aangevoerd tegen de terugvordering en dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor budgethouders om zorgvuldig te voldoen aan de verantwoordingseisen en dat het zorgkantoor de bevoegdheid heeft om terugvorderingen te doen indien niet aan deze eisen wordt voldaan. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

17.635 AWBZ

Datum uitspraak: 19 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 december 2016, 16/232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellant is niet verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Koot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
Bij besluit van 10 april 2015 heeft het zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 39.474,98. Daarbij is het volgende overwogen. Aan appellant is een pgb van € 46.523,15 verleend. De door appellant ingezonden verantwoording, voor zorg verleend door [naam 1] en [naam 2] , voor een bedrag van in totaal € 38.777,13 wordt geaccepteerd. Bij een verantwoordingsvrij bedrag van € 697,85 wordt daarom van appellant een (niet verantwoord) bedrag van € 7.048,17 teruggevorderd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 april 2015. Hij heeft aangevoerd dat de eerder ingediende verantwoording van het pgb niet volledig is geweest en dat het zorgkantoor rekening moet houden met de door hem aanvullend verantwoorde bedragen.
1.4.
Bij besluit van 4 december 2015 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2015 ongegrond verklaard. Het zorgkantoor stelt zich op het standpunt dat de in bezwaar desgevraagd overgelegde administratie over 2014, en de daarbij gegeven toelichting, tot de conclusie leidt dat bij het besluit van 10 april 2015 een te hoog bedrag is goedgekeurd, maar dat dit bedrag niet ten nadele van appellant zal worden aangepast. Voor goedkeuring van een hoger bedrag als vastgesteld bij besluit van
10 april 2015 bestaat, ook na een belangenafweging, geen aanleiding. Daartoe is overwogen dat zorgverlener [naam 2] vanaf april 2014 geen zorg maar alleen reiskosten heeft gedeclareerd, wat niet is toegestaan. Daarnaast is de administratie voor deze zorgverlener niet volledig, zo ontbreken er bijvoorbeeld declaratieformulieren. De aanvullend verantwoorde factuur van zorgverlener [naam 1] van € 2.083,50, welke ziet op de afspraak in de zorgovereenkomst dat een aan het eind van het jaar resterend budget zal worden uitbetaald aan [naam 1] (bonusafspraak) omdat zij meer uren heeft gewerkt dan wordt verantwoord, wordt niet goedgekeurd. Het is niet toegestaan om tarieven aan het einde van het jaar aan te passen omdat er budget over is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met de verantwoording ten aanzien van zorgverlener [naam 2] en de bonusafspraak met zorgverlener [naam 1] niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa. De rechtbank heeft verder overwogen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Het gegeven dat, zoals appellant stelt, in 2013 en 2015 eveneens alleen reiskosten zijn gedeclareerd door zorgverlener [naam 2] en deze werkwijze in die jaren is goedgekeurd door het zorgkantoor, leidt niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is voorts niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het zorgkantoor bij de belangenafweging van terugvordering had moeten afzien.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd wordt dat de rechtbank er weliswaar op gewezen heeft dat de afspraak inzake het alleen declareren van reiskosten en de bonusafspraak niet conform de regelgeving zijn, maar de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat deze afspraken zijn opgenomen in de zorgovereenkomsten. Deze zorgovereenkomsten zijn vooraf goedgekeurd door het zorgkantoor, waarna de Sociale verzekeringsbank de uitbetalingen heeft verzorgd. Nu hij heeft gehandeld conform de goedgekeurde zorgovereenkomsten mocht hij erop vertrouwen dat de (aanvullende) verantwoording werd goedgekeurd. Dat vertrouwen mocht hij ook ontlenen aan het gegeven dat dezelfde wijze van declareren in de jaren 2013 en 2015 wel is goedgekeurd door het zorgkantoor. Appellant stelt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en van bewust onjuist handelen geen sprake is geweest.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant bij de verantwoording van de besteding van het pgb voor 2014 niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel over de door het zorgkantoor verrichte belangenafweging als neergelegd in de aangevallen uitspraak. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is. Het zorgkantoor heeft in het verweerschrift in hoger beroep te kennen gegeven dat in het jaar 2014 nog geen sprake was van het vooraf beoordelen en goedkeuren van zorgovereenkomsten door het zorgkantoor. Daarvan was eerst sprake met de invoering van het zogeheten trekkingsrecht in 2015. Nu appellant zijn stelling verder niet heeft onderbouwd heeft hij, gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van het zorgkantoor, niet aannemelijk gemaakt dat hij door de handelwijze van het zorgkantoor op het verkeerde been is gezet.
4.3.2.
Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde mailwisseling met het zorgkantoor blijkt dat de verantwoording over het jaar 2013 na een globale controle van de ingezonden verantwoordingsformulieren is goedgekeurd. Op die formulieren zijn ten aanzien van zorgverlener [naam 2] niet alleen reiskosten maar tevens de zorgfuncties persoonlijke verpleging en verzorging aangekruist. De omstandigheid dat het zorgkantoor de verantwoording van de besteding van het pgb voor het jaar 2013 op basis van een globale controle heeft goedgekeurd, laat voorts onverlet dat appellant de verplichtingen verbonden aan het voor 2014 verleende pgb moest nakomen. Van een gerechtvaardigde verwachting dat de (additionele) verantwoording van de besteding van het pgb voor 2014 na een intensievere controle ook zou worden goedgekeurd is dan ook geen sprake. Verder wordt overwogen dat, daargelaten dat uit de mailwisseling met het zorgkantoor blijkt dat over het jaar 2015 door zorgverlener [naam 2] niet alleen reiskosten zijn gedeclareerd, niet valt in te zien dat een goedkeuring van de verantwoording over een later budgetjaar op enige wijze van invloed kan zijn geweest op de handelwijze van de budgethouder in een eerder budgetjaar.
4.4.
Er zijn geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
SSa