ECLI:NL:CRVB:2018:2901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
24 september 2018
Zaaknummer
17/4246 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet tijdig overleggen van bankafschriften en onredelijke oproeptermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW), had niet tijdig de gevraagde bankafschriften overgelegd na meerdere oproepen van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had appellante opgeroepen voor een gesprek op 12 augustus 2016, maar zij verscheen niet. Na een onderzoek door een handhavingsspecialist werd appellante opnieuw opgeroepen voor een gesprek op 15 augustus 2016, waar zij wel verscheen, maar de gevraagde bankafschriften niet overhandigde. Het college heeft daarop de bijstand van appellante met ingang van 15 augustus 2016 ingetrokken en een bedrag van € 66,40 teruggevorderd. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de oproep van het college om binnen 24 uur te verschijnen niet onredelijk was en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij door zwangerschap en ziekte niet in staat was om tijdig te reageren. De Raad benadrukte dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en dat appellante onvoldoende had meegewerkt aan het rechtmatigheidsonderzoek. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren in wezen een herhaling van eerdere argumenten en de Raad vond geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.4246 PW-PV, 17/4247 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2017, 17/504 en 17/505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 september 2018
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: J. Tuit
Ter zitting is namens het college mr. M. Mulders verschenen. Appellante heeft zich, zonder bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft appellante verschillende malen opgeroepen om te verschijnen op een gesprek, maar zij is op deze gesprekken steeds niet verschenen. Een handhavingsspecialist is vervolgens in opdracht van het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. De handhavingsspecialist heeft appellante in dat kader opgeroepen te verschijnen op een gesprek op 12 augustus 2016 onder medebrenging van verschillende gegevens, waaronder bankafschriften van de afgelopen drie maanden. Omdat appellante ook op dit gesprek niet is verschenen, heeft het college bij besluit van 12 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 december 2016 (bestreden besluit 1), met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellante met ingang van 12 augustus 2016 opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op 15 augustus 2016. Daarbij is appellante wederom verzocht bankafschriften over de afgelopen drie maanden mee te nemen. Appellante is op het gesprek op 15 augustus 2016 verschenen, maar zij heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd.
Bij besluiten van 19 september 2016 en 20 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 december 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellante op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 15 augustus 2016 ingetrokken en de over de periode van 15 augustus 2016 tot en met 31 augustus 2016 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 66,40 van appellante teruggevorderd. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat het gesprek op 15 augustus 2016 door toedoen van appellante voortijdig is beëindigd en zij niet de gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd, zodat zij het verzuim niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft hersteld en dat door de intrekking over de periode van 15 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2018 ten onrechte de bijstand is uitbetaald.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Vaststaat dat appellante niet op het gesprek op 12 augustus 2016 is verschenen. Anders dan appellante stelt is daarbij niet van belang of het college een concrete aanleiding had een rechtmatigheidsonderzoek te starten. Appellante kan verder worden verweten dat zij niet tijdig op de oproep heeft gereageerd. Niet in geschil is dat de uitnodiging voor het gesprek op 12 augustus 2016 op 11 augustus 2016 omstreeks 9.45 uur in de brievenbus van appellante is gedeponeerd. Een termijn van 24 uur om op een oproep te verschijnen is niet onredelijk kort. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar zwangerschap en ziekte niet in staat was tijdig op deze oproep te reageren. Het college was dan ook bevoegd het recht op bijstand van appellante met ingang van 12 augustus 2016 op te schorten. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat appellante op het gesprek op 15 augustus 2016 is verschenen, dat dit gesprek voortijdig is beëindigd en dat appellante de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd. Anders dan appellante heeft aangevoerd kan uit het verslag van het gesprek op 15 augustus 2016 niet worden afgeleid dat zij tijdens het gesprek onheus is bejegend. Uit dit verslag kan wel worden afgeleid dat appellante boos is weggelopen en te kennen heeft gegeven geen bijstand meer te willen ontvangen. Appellante heeft daarmee onvoldoende meegewerkt aan het rechtmatigheidsonderzoek en het verzuim niet binnen de door het college gestelde termijn hersteld. Het college was dan ook bevoegd om op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante in te trekken. Er is geen grond om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zonder enige aanleiding bevoegd is een rechtmatigheidsonderzoek te starten. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de oproepingstermijn van 24 uur om op het gesprek van 12 augustus 2016 te verschijnen onredelijk kort is. Voorts heeft appellante aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij het gesprek op 15 augustus 2016 voortijdig heeft beëindigd en zij daardoor het verzuim niet heeft hersteld.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen een herhaling van wat zij reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
Het college heeft voorafgaand aan de oproeping voor het gesprek op 12 augustus 2016 herhaaldelijk, maar tevergeefs, getracht met appellante in contact te komen. Om die reden zijn de gevraagde bankafschriften en het verschijnen op het gesprek noodzakelijk voor de vaststelling van het recht op bijstand.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de Raad (vergelijk de uitspraak van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1690) dat een termijn van één dag om op een oproep te verschijnen niet zodanig kort is dat het voor de betrokkene niet mogelijk is om aan die oproep gehoor te geven of om uitstel te vragen.
Appellante heeft ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat zij de gevraagde bankafschriften niet tijdig kon overleggen. Dat vormt immers, gelet op het verzuim, de grondslag van de intrekking, niet het voortijdig verlaten van het gesprek nadat zij wel verschenen was.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J. Tuit (getekend) O.L.H.W.I. Korte
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

IJ