ECLI:NL:CRVB:2018:3023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
17/2975 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onbevoegdverklaring van de rechtbank in een geschil over persoonsgebonden budget

Op 3 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante, vertegenwoordigd door mr. W.C. de Jonge, en de Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar (DSW) over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb). De rechtbank had zich eerder onbevoegd verklaard in deze zaak, wat appellante niet kon accepteren.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat artikel 8:104, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Appellante voerde aan dat DSW als zorgkantoor optreedt en dus een bestuursorgaan is, waardoor een doorbreking van het appèlverbod gerechtvaardigd zou zijn. De Raad oordeelde echter dat de aangevoerde gronden onvoldoende waren om het appèlverbod te doorbreken.

De Raad verklaarde zich onbevoegd en bepaalde dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- aan haar wordt terugbetaald. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in aanwezigheid van griffier G.D. Alting Siberg. De uitspraak vond plaats in het openbaar op 3 oktober 2018.

Uitspraak

17.2975 ZVW

Datum uitspraak: 3 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2017, 16/6577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar (DSW)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
DSW heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
CIZ heeft appellante op 4 februari 2014 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten tot en met 3 februari 2029 geïndiceerd voor persoonlijke verzorging en verpleging. Op basis van deze indicatie heeft DSW aan appellante voor het jaar 2016 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend van € 28.342,93.
1.2.
Op aanvraag van appellante heeft DSW haar bij brief van 12 juli 2016 voor de periode 27 mei 2016 tot en met 31 december 2016 een pgb van € 15.554,27 toegekend, uitgaande van 14 uur en 10 minuten per week voor persoonlijke verzorging en 2 uur en 20 minuten per week voor verpleging
.Appellante heeft verzocht om heroverweging van deze toekenning
.DSW heeft dit verzoek in een brief van 6 september 2016 afgewezen
.
2. De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 21 december 2016 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onbevoegd verklaard. Appellante heeft verzet gedaan. De rechtbank heeft het verzet van appellante ter zitting behandeld en bij de aangevallen uitspraak het verzet met toepassing van artikel 8:55, zevende lid, van de Awb ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 6 september 2016 niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1.3 van de Awb, omdat geen sprake is van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan. De beslissing van DSW vindt haar grondslag in het burgerlijk recht. Het geschil kan daarom uitsluitend worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld en daarbij aangevoerd – kort weergegeven - dat DSW in dezen optreedt als zorgkantoor en een bestuursorgaan is. Een doorbreking van het appèlverbod is daarom gerechtvaardigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:104, tweede lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb.
4.2.
De aangevoerde grond is geen aanleiding om het in artikel 8:104, tweede lid, van de Awb omschreven appèlverbod buiten toepassing te laten. Een evidente schending van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen, op grond waarvan volgens vaste rechtspraak doorbreking van het appèlverbod gerechtvaardigd is, doet zich immers niet voor. De omstandigheid dat appellante zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat de brief van 6 september 2016 niet is aan te merken als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan is daarvoor onvoldoende.
4.3.
Gelet op het voorgaande dient de Raad zich onbevoegd te verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart zich onbevoegd;
- bepaalt dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- aan haar
wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.D. Alting Siberg

KS