ECLI:NL:CRVB:2018:3039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
16/5820 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering en AOW-pensioen naar norm voor alleenstaanden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een nabestaandenuitkering en de toekenning van een AOW-pensioen. Appellante ontving sinds 1 april 2011 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij meende dat appellante samenwoonde met [X], wat niet was gemeld. Appellante betwistte dit en stelde dat [X] slechts een kamer huurde als opslagruimte. De Raad oordeelde dat de Svb niet aannemelijk had gemaakt dat appellante en [X] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de intrekking van de nabestaandenuitkering onterecht was. Tevens werd de aanvraag voor AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten waren die de Svb verplichtten om het besluit te herzien. De Raad herstelde de situatie door de AOW-pensioen toe te kennen naar de norm voor alleenstaanden, met terugwerkende kracht. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16 5820 ANW, 17/5712 AOW

Datum uitspraak: 2 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
29 juli 2016, 15/8094 en 16/7279 (aangevallen uitspraken 1 en 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 april 2011 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante staat ingeschreven op het adres
[adres 1] (uitkeringsadres). Sinds 1 juli 2014 staat in de Basisregistratie personen (Brp) als bewoner op het uitkeringsadres eveneens ingeschreven
[naam] ( [X] ). Tot 1 juli 2014 stond [X] ingeschreven op het adres [adres 2]
( [adres 2] ).
1.2.
De Svb is door een automatische melding met de inschrijving van [X] op het uitkeringsadres bekend geworden.
1.3.
Naar aanleiding van de opgave van appellante dat zij een kamer verhuurt als opslagruimte aan [X] heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek (BO) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de Svb bij brief van 6 oktober 2014 aan appellante een zogeheten formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ toegezonden, waarin informatie wordt gevraagd over haar woonsituatie. Appellante heeft dit formulier ingevuld en ondertekend op 15 oktober 2014. In het formulier heeft zij verklaard dat [X] als onderhuurder bij haar een kamer huurt en dat de huur € 120,- per maand bedraagt. In de bijgevoegde huurovereenkomst, ondertekend op
15 juni 2014, staat dat de huur is ingegaan op 1 juli 2014 en eindigt op 30 juni 2016, dat de huurprijs geldt voor de gehele periode en geen huurverhoging zal worden doorgevoerd, dat is afgesproken dat [X] een opslagruimte huurt van ongeveer 15 m2, dat appellante de post van [X] ontvangt en bewaart, dat [X] veel afwezig is in verband met reizen in het buitenland en verblijft op een tijdelijk adres (chalet op camping) en dat hij af en toe en onregelmatig aanwezig is op het uitkeringsadres. In het huurcontract is tevens vermeld dat het gebruik van de badkamer en het terras op de eerste verdieping zijn inbegrepen en gebruik van de wasmachine is toegestaan.
1.4.
In het kader van het onder 1.3 genoemde onderzoek heeft BO gegevens opgevraagd bij de gemeente Rotterdam, via Suwinet informatie verkregen over inkomsten en registraties bij de Dienst Wegverkeer en het kadaster geraadpleegd. Voorts heeft BO onderzoek verricht naar de bankrekeningen van appellante en [X] , verbruiksgegevens opgevraagd, onderzoek verricht naar de door de gemeente Rotterdam aan appellante verleende parkeervergunningen en bij een verzekeringsmaatschappij navraag gedaan naar autoverzekeringen op naam van appellante. Op 18 december 2014 hebben medewerkers van BO een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en heeft appellante een checklist ingevuld en een verklaring afgelegd. Van het huisbezoek is op 19 december 2014 een verslag opgemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft BO op 14 januari 2015 en op 6 februari 2015 informatie ingewonnen bij [naam camping] ( [naam camping] ) te [gemeente] en een onderzoek ingesteld op en in de omgeving van [adres 2] . [X] heeft op 23 maart 2015 een verklaring afgelegd. Ook heeft BO de Facebookpagina’s van appellante en [X] geraadpleegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 april 2015.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluiten van
12 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit 1), de nabestaandenuitkering van appellante met terugwerkende kracht met ingang van
1 maart 2013 in te trekken en de over de periode van maart 2013 tot en met april 2015 gemaakte kosten van deze uitkering tot een bedrag van bruto € 31.907,98 van haar terug te vorderen. De Svb heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante vanaf februari 2013 een gezamenlijke huishouding voert met [X] op het uitkeringsadres en dat niet heeft gemeld aan de Svb.
1.6.
Appellante heeft op 3 februari 2016 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 17 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2016 (bestreden besluit 2), heeft de Svb AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde. Daaraan heeft de Svb, onder verwijzing naar bestreden besluit 1, ten grondslag gelegd dat geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn die de Svb verplichten op haar besluit terug te komen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en (proces)kosten - het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden
besluit 1 vernietigd voor zover de Svb daarbij de nabestaandenuitkering heeft ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 28 februari 2013 tot 1 juli 2014 en de besluiten van
12 juni 2015 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard wat inhoudt dat de Svb gehouden was de nabestaandenuitkering met ingang van
1 juli 2014 in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering vanaf 1 juli 2014 van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de onderzoeksbevindingen over de periode ná 1 juli 2014, anders dan over de periode vóór
1 juli 2014, voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering van de nabestaandenuitkering
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2014 tot en met 12 juni 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van een nabestaandenuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de Svb is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de Svb rust.
4.3.1
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw is, voor zover hier van belang, bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.3.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.1.
Appellante heeft betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens appellante heeft de rechtbank de bewijslast dat [X] vanaf de datum dat hij op het uitkeringsadres was ingeschreven niet op dat adres zijn hoofdverblijf had, ten onrechte op haar gelegd. Zij stelt zich op het standpunt dat aan de inschrijving in de Brp geen doorslaggevende betekenis toekomt. Appellante heeft verder gewezen op de huurovereenkomst waaruit volgens haar blijkt dat de inschrijving van [X] alleen tot doel had om hem een postadres te verschaffen en de huurovereenkomst alleen ziet op opslagruimte en niet op woonruimte. Ook wijst zij erop dat de Svb na het huisbezoek heeft erkend dat er geen aanwijzingen waren dat [X] bij haar woonde.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank heeft aan de inschrijving in de Brp ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad komt bij de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de Brp. Aan die inschrijving kan niet het vermoeden worden ontleend dat degene die op het adres is ingeschreven, daar feitelijk zijn hoofdverblijf heeft.
4.5.1.
Voor de vraag of de Svb met de onderzoeksbevindingen aannemelijk heeft gemaakt dat [X] in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres is het volgende van belang. Bij het huisbezoek op 18 december 2014 is alleen geconstateerd dat op de zolder onder het dak een bergruimte van 1,5 bij 5 meter is gecreëerd voor de kleding van [X] . Bij het huisbezoek zijn geen andere aanwijzingen voor het verblijf van een tweede persoon gevonden. Dat brengt mee dat aan het huisbezoek niet de conclusie kan worden verbonden dat [X] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Van belang is voorts dat in de omgeving van de woning van appellante geen buurtonderzoek is ingesteld. Dat is alleen gebeurd op [adres 2] , waar [X] tot 1 juli 2014, dat is voor de periode in geding, ingeschreven stond in de Brp. Een buurvrouw van [adres 2] heeft verklaard dat appellante en [X] plannen hadden om samen verder te gaan. Dit is niet voldoende om aan te nemen dat [X] na zijn vertrek op [adres 2] zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Dat geldt ook voor de verklaring van de nieuwe bewoner van dat adres dat hij uit gesprekken weet dat [X] bij appellante zou gaan wonen op het uitkeringsadres.
4.5.2.
De bevindingen van het onderzoek op [naam camping] in [gemeente] , waar [X] sinds
1 september 2012 een chalet heeft, zijn evenmin voldoende voor de conclusie dat [X] zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat medewerkers van BO niet het chalet hebben bezocht, maar alleen gesproken hebben met een medewerkster van Het Berkenven. Die medewerkster heeft bovendien tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zo heeft zij op 14 januari 2015 telefonisch verklaard dat appellante en [X] sinds oktober tweemaal op de camping zijn geweest, maar heeft zij in een gesprek op
6 februari 2015 tegenover BO verklaard dat niet na te gaan is wie wanneer op welke datum het park betreedt. Op 14 januari 2015 heeft zij ook verklaard dat tijdens de wintersluiting bezoekers en eigenaren in het weekend één dag of nacht op de camping mogen verblijven. Gelet op voornoemde tegenstrijdigheid kan aan die verklaring geen doorslaggevende waarde toekomen en is de verklaring van [X] dat hij in de wintermaanden het merendeel van de tijd op Het Berkenven verbleef, hoewel dat officieel niet is toegestaan, niet ongeloofwaardig.
4.5.3.
Ook de gegevens over het elektriciteitsverbruik leiden, anders dan de Svb stelt, niet tot de conclusie dat [X] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, om de enkele reden dat het verbruik van appellante over de bedoelde periode (12 maart 2015 tot en met 29 maart 2016) lager is dan het gemiddelde voor een tweepersoonshuishouden. Bovendien hebben slechts drie maanden hiervan betrekking op de periode in geding.
4.5.4.
Dat [X] op zijn Facebookpagina heeft vermeld dat hij in Rotterdam woont, betekent niet dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.5.5.
De overige onderzoeksbevindingen kunnen niet aan het bewijs bijdragen, omdat zij niet zien op de in geding zijnde periode.
4.6.
Uit 4.4.2, 4.5.1 tot en met 4.5.5 volgt dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [X] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dat betekent dat de Svb niet aan de in 4.2 genoemde bewijslast heeft voldaan. De vraag of sprake is van wederzijdse zorg behoeft daarom geen bespreking meer. Aan de voorwaarden voor intrekking van de nabestaandenuitkering is niet voldaan. Van een schending van de inlichtingenverplichting is geen sprake. Daarmee komt ook de grondslag aan het terugvorderingsbesluit te ontvallen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. Voor alle duidelijkheid zal de Raad aangevallen uitspraak 1 in zijn geheel vernietigen behoudens de beslissingen inzake (proces)kosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het niet berust op een draagkrachtige motivering. Ter zitting bij de rechtbank heeft de Svb verklaard dat appellante en [X] sinds 1 mei 2017 zijn gaan samenwonen op het uitkeringsadres. Derhalve moet worden aangenomen dat een nader onderzoek niet zinvol is. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien en de besluiten van
12 juni 2015 herroepen.
Gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag AOW-uitkering
4.8.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 3 februari 2016 tot en met
17 februari 2016.
4.9.
Het gaat in dit geding om een besluit tot toekenning van een aanvraag om een
AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden in plaats van, zoals verzocht, om toekenning naar de hogere norm voor alleenstaanden. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de Svb om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. De Svb heeft aan de weigering van de alleenstaandennorm ten grondslag gelegd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, nu appellante zelf heeft verklaard dat geen veranderingen hebben plaatsgevonden.
4.10.
In artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert.
4.10.1.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ook hier geldt dat de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat zich in de te beoordelen periode geen wijziging heeft voorgedaan in de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding ten opzichte van de periode in geding in het geschil over de nabestaandenuitkering. Dat brengt mee dat ook in dit geschil moet worden aangenomen dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb omdat het niet berust op een draagkrachtige motivering. De Raad zal om de in 4.7 genoemde reden, zelf in de zaak voorzien. De Raad zal de toekenning van het AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden herroepen en bepalen dat aan appellante met ingang van
25 mei 2016 een AOW-pensioen wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Proceskostenveroordeling
5. Aanleiding bestaat om de Svb in beide zaken te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. De proceskosten van appellante worden wat betreft zaak 16/5820 begroot op
€ 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van appellante worden wat betreft zaak 17/5712 begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.505,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in zaak 16/5820
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 behoudens de beslissingen inzake (proces)kosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept de besluiten van 12 juni 2015;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
11 november 2015;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
in zaak 17/5712
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • vernietigt het besluit van 3 oktober 2016;
  • herroept het besluit van 17 februari 2016;
  • bepaalt dat aan appellante met ingang van 25 mei 2016 AOW-pensioen wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 oktober 2016;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.505,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en
E.C.G. Okhuizen leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) C.A.E. Bon.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
sg