4.2.Het besluit tot intrekking van een nabestaandenuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de Svb is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de Svb rust.
4.3.1In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw is, voor zover hier van belang, bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.3.2.Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.1.Appellante heeft betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens appellante heeft de rechtbank de bewijslast dat [X] vanaf de datum dat hij op het uitkeringsadres was ingeschreven niet op dat adres zijn hoofdverblijf had, ten onrechte op haar gelegd. Zij stelt zich op het standpunt dat aan de inschrijving in de Brp geen doorslaggevende betekenis toekomt. Appellante heeft verder gewezen op de huurovereenkomst waaruit volgens haar blijkt dat de inschrijving van [X] alleen tot doel had om hem een postadres te verschaffen en de huurovereenkomst alleen ziet op opslagruimte en niet op woonruimte. Ook wijst zij erop dat de Svb na het huisbezoek heeft erkend dat er geen aanwijzingen waren dat [X] bij haar woonde.
4.4.2.Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank heeft aan de inschrijving in de Brp ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad komt bij de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de Brp. Aan die inschrijving kan niet het vermoeden worden ontleend dat degene die op het adres is ingeschreven, daar feitelijk zijn hoofdverblijf heeft.
4.5.1.Voor de vraag of de Svb met de onderzoeksbevindingen aannemelijk heeft gemaakt dat [X] in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres is het volgende van belang. Bij het huisbezoek op 18 december 2014 is alleen geconstateerd dat op de zolder onder het dak een bergruimte van 1,5 bij 5 meter is gecreëerd voor de kleding van [X] . Bij het huisbezoek zijn geen andere aanwijzingen voor het verblijf van een tweede persoon gevonden. Dat brengt mee dat aan het huisbezoek niet de conclusie kan worden verbonden dat [X] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Van belang is voorts dat in de omgeving van de woning van appellante geen buurtonderzoek is ingesteld. Dat is alleen gebeurd op [adres 2] , waar [X] tot 1 juli 2014, dat is voor de periode in geding, ingeschreven stond in de Brp. Een buurvrouw van [adres 2] heeft verklaard dat appellante en [X] plannen hadden om samen verder te gaan. Dit is niet voldoende om aan te nemen dat [X] na zijn vertrek op [adres 2] zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Dat geldt ook voor de verklaring van de nieuwe bewoner van dat adres dat hij uit gesprekken weet dat [X] bij appellante zou gaan wonen op het uitkeringsadres.
4.5.2.De bevindingen van het onderzoek op [naam camping] in [gemeente] , waar [X] sinds
1 september 2012 een chalet heeft, zijn evenmin voldoende voor de conclusie dat [X] zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat medewerkers van BO niet het chalet hebben bezocht, maar alleen gesproken hebben met een medewerkster van Het Berkenven. Die medewerkster heeft bovendien tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zo heeft zij op 14 januari 2015 telefonisch verklaard dat appellante en [X] sinds oktober tweemaal op de camping zijn geweest, maar heeft zij in een gesprek op
6 februari 2015 tegenover BO verklaard dat niet na te gaan is wie wanneer op welke datum het park betreedt. Op 14 januari 2015 heeft zij ook verklaard dat tijdens de wintersluiting bezoekers en eigenaren in het weekend één dag of nacht op de camping mogen verblijven. Gelet op voornoemde tegenstrijdigheid kan aan die verklaring geen doorslaggevende waarde toekomen en is de verklaring van [X] dat hij in de wintermaanden het merendeel van de tijd op Het Berkenven verbleef, hoewel dat officieel niet is toegestaan, niet ongeloofwaardig.
4.5.3.Ook de gegevens over het elektriciteitsverbruik leiden, anders dan de Svb stelt, niet tot de conclusie dat [X] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, om de enkele reden dat het verbruik van appellante over de bedoelde periode (12 maart 2015 tot en met 29 maart 2016) lager is dan het gemiddelde voor een tweepersoonshuishouden. Bovendien hebben slechts drie maanden hiervan betrekking op de periode in geding.
4.5.4.Dat [X] op zijn Facebookpagina heeft vermeld dat hij in Rotterdam woont, betekent niet dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.5.5.De overige onderzoeksbevindingen kunnen niet aan het bewijs bijdragen, omdat zij niet zien op de in geding zijnde periode.