ECLI:NL:CRVB:2018:3053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
15/5176 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1990, had in 2012 een aanvraag ingediend, die was afgewezen omdat zij werd geacht binnen een jaar te herstellen. Na een tweede aanvraag in 2014, waarin zij zich ongeschikt verklaarde door de ziekte ME/CVS, werd opnieuw een afwijzing gegeven. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen medische afwijkingen waren die de aanvraag konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen adequaat waren en dat appellante in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. De rechtbank had het eerdere besluit van het Uwv terecht in stand gelaten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

15.5176 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 juni 2015, 15/648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Hofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de nadere stukken van appellante gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hofstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige. Zij heeft op 24 januari 2018 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op het rapport van de deskundige gereageerd en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Appellante heeft eveneens een reactie ingezonden.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [datum in] 1990, heeft op 1 februari 2012 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend, nadat ze een door haar gevolgde opleiding op 23 januari 2012 had gestaakt. Appellante acht zich vanwege lichamelijke en psychische klachten arbeidsongeschikt. Zij heeft vanaf maart 2012 een dagbehandeling voor drie dagen per week gevolgd bij een psychiater in verband met wisselende depressies, mogelijk bij persoonlijkheidsproblematiek. Bij besluit van 8 mei 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij vanaf 23 januari 2012 arbeidsongeschikt is, maar binnen een jaar weer hersteld zal zijn. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 25 april 2012. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.2.
Appellante heeft op 10 april 2014 opnieuw een uitkering ingevolge de Wajong 2010 aangevraagd. Zij acht zich ongeschikt als gevolg van de ziekte ME/CVS en heeft bij haar aanvraag een medische verklaring van internist dr. J. Vernooij van 24 februari 2014 gevoegd. Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen omdat appellante in staat wordt geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 27 juni 2014, die de beperkingen van appellante heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juni 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 3 juli 2014.
1.3.
Bij besluit van 2 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 juli 2014 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 februari 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante, samengevat weergegeven, aangevoerd dat in de FML haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Het Uwv heeft weliswaar de ziekte CVS als aandoening geaccepteerd, maar onvoldoende beperkingen aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer verwezen naar informatie van I.V. de Jong, arts bij CVS ME Medisch Centrum van 7 januari 2016, van M. Straatman, bedrijfsarts voor CVS‑centrum van 11 februari 2016 en 24 maart 2016 en van Vernooij van 11 juli 2016.
3.2.
Het Uwv heeft onder toezending van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2016 en van 13 februari 2017 te kennen gegeven geen aanleiding te zien om het ingenomen standpunt te wijzigen en heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft haar aanvraag op 10 april 2014 ingediend. Deze aanvraag dient dan ook aan de hand van de bepalingen van de Wajong 2010 te worden beoordeeld.
4.2.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.2.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.2.3.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, waarbij appellante niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Wajong 2010.
4.4.
De deskundige heeft in haar rapport van 24 januari 2018, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, geconcludeerd dat er geen afwijkingen of aandoeningen in de gezondheidstoestand van appellante rondom de leeftijd van 17/18 jaar in verband kunnen worden gebracht met de later gestelde chronische vermoeidheid. Als eerste ziektedag is de datum waarop zij uitviel van haar opleiding op 23 januari 2012 aan te nemen. Op dat moment is sprake van een psychische stoornis, een depressieve episode, waarvoor appellante werd behandeld. Er kan niet met terugwerkende kracht gesteld worden dat er reeds in 2012 sprake was van CVS. Een jaar na de eerste ziektedag waren de beperkingen, als gevolg van een psychische stoornis, een depressieve episode, mogelijk afgenomen, maar precieze informatie ontbreekt. In januari 2014 is de behandeling afgerond en heeft de psychiater te kennen gegeven dat er geen sprake meer was van een acuut psychiatrisch toestandsbeeld, maar van normale levensvragen. In februari 2014 is de diagnose CVS/ME gesteld, waarvan appellante inmiddels is hersteld. Er is aanleiding om meer beperkingen in de belastbaarheid aan de orde te achten in 2014 dan beschreven in de FML van 27 juni 2014. De deskundige ziet aanleiding om met name op grond van energetische redenen nader genoemde aanvullende beperkingen, waaronder beperkingen betreffende de werktijden te weten niet ’s avond en ’s nachts, te stellen. De deskundige ziet onvoldoende medische aanknopingspunten om in aanvulling op de aangegeven beperkingen ook een urenbeperking aan de orde te achten.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van de deskundige aanleiding gezien de belastbaarheid van appellante te wijzigen en de FML te herzien. Hij heeft een FML geldig vanaf 23 januari 2012 en een FML geldig vanaf 1 januari 2014 opgesteld, waarin de door de deskundige genoemde aanvullende beperkingen zijn gevolgd. In een rapport van 22 februari 2018 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met inachtneming van de aanvullende beperkingen geconcludeerd dat appellante zowel per 21 januari 2013 als per 1 januari 2014 in staat is om tenminste 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar deze rapporten, geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong‑uitkering.
4.6.
Appellante heeft in reactie op de herziene beoordeling van het Uwv aangevoerd dat zij zich neerlegt bij de uitkomst van het deskundigenonderzoek. Wel zou gedurende de periode van 16 juli 2015 tot 11 juli 2016, in welke periode appellante een multidisciplinaire behandeling volgde, een volledige urenbeperking moeten gelden. Zij was vanwege het feit dat zij een intensieve behandeling volgde gemiddeld gedurende twee dagen per week niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt en gedurende de andere drie dagen herstellende van de behandeling en niet in staat om werkzaamheden te verrichten. Ter onderbouwing van de door appellante gestelde urenbeperking heeft zij een afsprakenoverzicht overgelegd.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Partijen verschillen daarover evenmin van mening. Gelet daarop wordt vastgesteld dat tussen partijen niet langer in geschil is dat bij de (herziene) verzekeringsgeneeskundige beoordeling per 23 januari 2012 en per 1 januari 2014 in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Er is voorts geen aanleiding te oordelen dat de met inachtneming van deze medische beoordeling geselecteerde functies op de genoemde data in 2012 en 2014 voor appellante niet geschikt zijn en dat zij daarmee niet ten minste 75% van het minimumloon kan verdienen. Dit betekent dat appellante in het kader van de onderhavige aanvraag niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van de Wajong 2010.
4.8.
De (gestelde) dagbehandeling die appellante in de periode van 16 juli 2015 tot 15 juli 2016 heeft gevolgd, op grond waarvan volgens appellante een (volledige) urenbeperking zou moeten gelden, heeft geen betrekking op de hier aan de orde zijnde beoordelingsdata zodat daarover in dit geding geen oordeel wordt gegeven.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Omdat eerst in hoger beroep een nadere onderbouwing is gegeven voor de medische grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal het motiveringsgebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met inachtneming van wat de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en in hoger beroep op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand en € 48,20 wegens reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.302,70;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W. Jongbloed

NW