ECLI:NL:CRVB:2018:3098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16/3366 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van jonggehandicapte status en bewijsnood

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant, die niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. Appellant, geboren in 1983, had in 2014 een laattijdige aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op basis van de Wajong 2010, na een diagnose van paranoïde schizofrenie in 2003. Het Uwv had de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Wajong 2010. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische situatie op de zeventiende verjaardag van appellant niet met zekerheid kon worden vastgesteld, wat voor risico van appellant komt. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de medische informatie bestudeerd en geconcludeerd dat er geen bewijs was dat de aandoening al eerder aanwezig was. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder bewijsnood en zijn ziekteverloop, gewogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad bevestigt dat appellant niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, omdat hij niet aan de voorwaarden voldoet.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om voldoende bewijs te leveren. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3366 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 april 2016, 15/3898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, antwoord gegeven op een vraag van de Raad en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oversluizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is geboren [in] 1983. Hij heeft scholing gevolgd tot in 2000. Voorts heeft appellant tussen 1 september 1998 tot 1 april 2011 arbeid verricht in verschillende kortdurende dienstverbanden, waarbij hij tussen 1 september 2001 en 1 mei 2003 in het kader van een leer/werktraject werkzaam was als onderhoudsmonteur bij [naam bedrijf] . In mei 2003 is appellant opgenomen voor behandeling in verband met een psychose. Daarbij is de diagnose paranoïde schizofrenie gesteld. Appellant heeft op 15 september 2014 een laattijdige aanvraag ingediend om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) in verband met de paranoïde schizofrenie.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Een arts van het Uwv heeft de bevindingen uit dat onderzoek neergelegd in een medisch onderzoeksverslag van 19 februari 2015. De verzekeringsarts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair op 1 januari 2003 bepaald. Bij besluit van 20 februari 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aan de voorwaarden van de Wajong 2010 voldoet. Appellant is na zijn zeventiende verjaardag arbeidsongeschikt geworden en heeft niet zes maanden of langer gestudeerd in het jaar voordat hij arbeidsongeschikt werd. Op grond van het leer/werktraject bij [naam bedrijf] kan appellant niet als studerend worden aangemerkt.
1.3.
Bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een medisch rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de medische situatie op de zeventiende verjaardag van appellant niet meer met zekerheid vast te stellen is, voor rekening en risico van appellant komt. Het Uwv heeft op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep mogen afgaan. De door appellant in beroep overgelegde informatie van het RIAGG en van psychiatrisch centrum Delta kan aan dit oordeel geen afbreuk doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 14 september 2015 deugdelijk gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op grond van die informatie mogelijk wat eerder ligt, arbitrair op
1 oktober 2012. Ook dit is na de achttiende verjaardag, zodat appellant, die toen niet studerend was, ook uitgaande van deze datum niet aan de voorwaarden voor toewijzing van de aanvraag voldoet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep op bewijsnood gegrond had moeten verklaren, gelet op de stukken die hij wel heeft overgelegd, waaruit onder meer blijkt dat hij van zijn zestiende tot en met zijn zeventiende jaar op het internaat [naam internaat] heeft verbleven en zijn consistente verklaringen over zijn ziekteverloop waarbij onweersproken is dat zijn lijdensdruk groot is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.1.2.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.3.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.2.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, waarbij appellant niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Wajong 2010. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aandoening paranoïde schizofrenie, die in mei 2003 bij appellant is vastgesteld en waaruit ook ten tijde van de aanvraag beperkingen voor het verrichten van arbeid voortvloeien, ook reeds aanwezig was op de zeventiende en achttiende verjaardag van appellant, dus op [datum in] 2000 en
[datum in] 2001.
4.3.
De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de medische informatie die bij de aanvraag was gevoegd bestudeerd, waaronder correspondentie van het Erasmus Medisch Centrum, appellant gezien op het spreekuur onderscheidenlijk de hoorzitting tijdens de bezwaarprocedure, gegevens opgevraagd bij de huisarts en telefonisch contact gehad met de behandelaar van appellant bij het Delta Psychiatrisch Centrum. In beroep bij de rechtbank heeft appellant onder meer informatie van het RIAGG uit de periode van januari tot en met april 2003 overgelegd. In rapporten van 21 juli 2015 en 14 september 2015 hebben de verzekeringsarts onderscheidenlijk de verzekeringsarts bezwaar en beroep verslag gedaan van hun onderzoek naar aanleiding van deze informatie.
4.4.
In hun voormelde rapporten concluderen de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in de beschikbare informatie wel melding wordt gemaakt van problemen in het functioneren van appellant vóór zijn 17e/18e jaar, maar dat uit die informatie niet blijkt dat daarbij al sprake was van problematiek in het kader van de schizofrenie die appellant ten tijde van het onderzoek beperkte in zijn functioneren.
4.5.
Gelet op de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het op dat onderzoek gebaseerde oordeel van de artsen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet vóór (arbitrair) 1 oktober 2002 is te stellen. Er zijn geen medische of andere gegevens waaruit blijkt dat de aandoening paranoïde schizofrenie zich bij appellant eerder heeft geopenbaard. Tussen 2001 en april 2003 heeft appellant in het kader van een leer/werktraject als automonteur bij [naam bedrijf] gewerkt. De opname in mei 2003 hield verband met de eerste psychose van appellant. Ook de behandelaar van appellant heeft, onder verwijzing naar de informatie van het Erasmus Medisch Centrum, begin 2003 als start van de problematiek van appellant genoemd. Appellant zelf heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat zijn ziekte hem in één klap, als donderslag bij heldere hemel, overviel in de periode dat hij bij [naam bedrijf] werkte. Het Uwv kan gevolgd worden in zijn standpunt dat de omstandigheid dat bij appellant in zijn jeugd sprake was van opvoedings- en gedragsproblematiek, in verband waarmee appellant in een internaat en enkele maanden in detentie heeft verbleven, geen steun biedt voor de stelling van appellant dat zijn gedrag in die tijd verband hield met de aandoening schizofrenie die eerst in 2003 bij appellant is vastgesteld.
4.6.
Dat de huisarts van appellant niet beschikt over gegevens over het functioneren van appellant rond zijn zeventiende/achttiende jaar en dat er vanwege het verstrijken van meer dan tien jaar geen rapportages meer beschikbaar zijn van de kinderpsycholoog en van internaat [naam internaat] kan niet tot een ander oordeel leiden. Gegeven de laattijdige aanvraag van appellant dient dit voor zijn risico te komen.
4.7.
Op grond van het voorgaande kan het oordeel van de rechtbank, dat appellant niet aangemerkt kan worden als jonggehandicapte op grond van de Wajong 2010, worden onderschreven.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.R. Trox

TM