ECLI:NL:CRVB:2018:3109
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd en medische grondslag
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellant was eerder werkzaam als directeur business development en had zich ziek gemeld na een fietsongeval. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij niet voldeed aan de vereiste wachttijd van 104 weken. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per 4 november 2014 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant heeft betoogd dat de wachttijd wel was vervuld, maar de Raad oordeelde dat de einddatum van de wachttijd correct was vastgesteld op 28 november 2014, rekening houdend met de nieuwe ziekmelding van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd niet had volbracht. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de wachttijd een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens.