ECLI:NL:CRVB:2018:3109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16/1733 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd en medische grondslag

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellant was eerder werkzaam als directeur business development en had zich ziek gemeld na een fietsongeval. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij niet voldeed aan de vereiste wachttijd van 104 weken. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per 4 november 2014 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant heeft betoogd dat de wachttijd wel was vervuld, maar de Raad oordeelde dat de einddatum van de wachttijd correct was vastgesteld op 28 november 2014, rekening houdend met de nieuwe ziekmelding van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd niet had volbracht. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de wachttijd een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens.

Uitspraak

16.1733 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 februari 2016, 15/2464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [X.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Voor appellant is [X.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als directeur business development bij een bank voor 40 uur per week. Per 1 april 2011 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 6 november 2012 heeft appellant zich na een fietsongeval ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 19 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Een verzekeringsarts heeft appellant op 22 september 2014 onderzocht en kennis genomen van de in het dossier aanwezige gegevens. Hij heeft de door hem vastgestelde beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2014. In de FML heeft hij opgenomen dat appellant gebruik moet kunnen maken van een zitting. Verder heeft hij beperkingen aangenomen voor zitten en zitten tijdens het werk. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in een rapport van 29 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 14 oktober 2014 de belasting in de maatgevende arbeid van directeur business development in kaart gebracht en vastgesteld dat appellant met inachtneming van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen geschikt is voor deze arbeid.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 oktober 2014 beëindigd. Appellant is per laatstgenoemde datum weer in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
4 november 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.6.
Appellant heeft zich op 23 oktober 2014 opnieuw ziek gemeld vanwege een geplande dagopname voor een medische ingreep. Deze ingreep is echter uitgesteld en heeft pas op 11 november 2014 plaatsgevonden.
1.7.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 15 oktober 2014 gemaakte bezwaar en zijn nieuwe ziekmelding heeft de verzekeringsarts appellant op 23 februari 2015 onderzocht en vervolgens informatie opgevraagd bij zijn behandelaars. Na ontvangst van de opgevraagde informatie heeft hij zijn bevindingen neergelegd in een rapport van
31 maart 2015. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant op 23 oktober 2014 ongewijzigd is. Appellant heeft op 11 november 2014 vanwege de dagopname in het ziekenhuis geen benutbare mogelijkheden. De wachttijd als bedoeld in de Wet WIA schuift daarom op tot 28 november 2014. Vanaf 12 november 2014 heeft appellant beperkte mogelijkheden en heeft de verzekeringsarts naast de bestaande beperkingen voor zitten ook beperkingen ten aanzien van belasting van de linkerhand en linkerenkel, welke voortkomen uit een nieuwe aandoening, aangenomen. Met deze beperkingen blijft appellant geschikt voor de maatgevende arbeid omdat geen sprake is van zware belasting van de pols en/of de enkel. Appellant kan zijn werk zelf indelen en voldoende afwisseling en spreiding inbouwen om overbelasting te voorkomen.
1.8.
Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering vanaf 11 november 2014 en deze vervolgens beëindigd met ingang van 12 november 2014.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 16 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2014 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij de grondslag gewijzigd in die zin dat appellant met ingang van 4 november 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 13 juli 2015 ten grondslag. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie, informatie van de behandeld sector en eigen onderzoek het standpunt van de verzekeringsarts gevolgd.
2.1.
Naar aanleiding van de door appellant in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerde gronden dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen aan de linkerhand en linkerenkel en dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het zitten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 16 november 2015 een aanvullend rapport uitgebracht, waarin hij heeft besproken wat appellant heeft aangevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek en het schenden van de hoorplicht gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat in het bestreden besluit zonder nadere motivering als datum einde wachttijd 4 november 2014 is gehanteerd, terwijl dit afwijkt van het standpunt van de verzekeringsarts dat de datum einde wachttijd door de nieuwe ziekmelding is verschoven naar 28 november 2014. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de einddatum van de wachttijd met de nieuwe ziekmelding van appellant niet is verschoven, omdat appellant eerst op 11 november 2014 toegenomen arbeidsongeschikt was. Nu deze datum na de datum einde wachttijd van 4 november 2014 ligt heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgehouden aan de datum einde wachttijd van 4 november 2014 en daarom terecht geconcludeerd dat de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt.
3.1.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Wanneer een samentelling als hier beschreven aan de orde is wordt gesproken van een samengestelde wachttijd.
4.1.2.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 54, eerste lid, onder a, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen.
4.2.
Uit vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaringen van appellant op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
4.3.
Appellant heeft, zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft erkend, terecht aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank gelet op de nieuwe ziekmelding ten onrechte als einddatum van de wachttijd 4 november 2014 hebben gehanteerd, omdat binnen vier weken na de hersteldverklaring van 17 oktober 2014 een nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid is gevolgd. De beroepsgrond van appellant, zoals ter zitting nader toegelicht, dat op 11 november 2014 de wachttijd volledig is doorgelopen en volgemaakt, slaagt echter niet. Vaststaat en tussen partijen is, gelet op het verhandelde ter zitting, niet in geschil dat de eerste dag van de wachttijd de eerste dag van arbeidsongeschiktheid op 6 november 2012 is en dat deze periode van arbeidsongeschiktheid van appellant tot 17 oktober 2014 loopt. Vaststaat verder dat op 11 november 2014 een nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid is ontstaan en dat de onderbreking van de periode van arbeidsongeschiktheid minder dan vier weken bedraagt. Anders dan appellant betoogt, betekent een nieuwe ziekmelding en deze nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid echter niet dat de wachttijd in de periode waarin geen sprake is van arbeidsongeschiktheid de periode van 17 oktober 2014 tot 11 november 2014 doorloopt. Uit artikel 23, derde lid, van de Wet WIA volgt dat alleen de perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld bij het bepalen van de wachttijd van 104 weken. De verzekeringsarts heeft de nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid per 11 november 2014 terecht samengeteld met de eerste periode van arbeidsongeschiktheid en geconcludeerd dat als einddatum van de samengestelde wachttijd
28 november 2014 geldt.
4.4.
De beroepsgrond van appellant, zoals ter zitting nader toegelicht, dat hij de in 4.3 genoemde samengestelde wachttijd tot 28 november 2014 heeft volgemaakt omdat zijn beperkingen per 12 november 2014 zijn onderschat, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft in bezwaar nader onderzoek verricht naar de vraag of appellant de wachttijd van 104 weken heeft volbracht en daarbij de nieuwe ziekmelding betrokken. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 31 maart 2015 blijkt dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht, appellant op het spreekuur van 23 februari 2015 heeft gezien en onderzocht en met een machtiging van appellant medische informatie van de behandeld sector heeft ontvangen. De verzekeringsarts heeft appellant naast de beperkingen ten aanzien van het zitten, gelet op de toenemende gewrichtsklachten van de linkerpols en de linkerenkel, meer beperkt geacht en geconcludeerd dat zware belasting van de linkerpols in kracht en duurbelasting dient te worden vermeden en de duurbelasting van de linkerenkel beperkt dient te blijven. Met deze beperkingen heeft de verzekeringsarts appellant met ingang van 12 november 2014 weer geschikt geacht voor maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 13 juli 2015 en 16 november 2015 het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven en daarbij de uit de behandelend sector voorhanden zijnde informatie bij de overwegingen betrokken. Met deze rapporten heeft het Uwv op basis van de beschikbare gegevens zorgvuldig en overtuigend onderbouwd dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant per 12 november 2014 als arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. De Raad kan zich vinden in de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat in dit geval, nu niet gebleken is dat binnen vier weken na 12 november 2014 een nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid is ontstaan, de einddatum van de samengestelde wachttijd 28 november 2014 is en dat appellant, gelet op de geschiktheid voor maatgevende arbeid met ingang van 12 november 2014, de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA niet heeft volgemaakt. Dit betekent dat geen recht op
WIA-uitkering kan zijn ontstaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en G.M.G. Hink en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) A.J. van der Kris
(getekend) W.M. Swinkels

CVG