ECLI:NL:CRVB:2018:3121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
17-1486 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting en verplichting tot het overleggen van medische stukken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zich ziek gemeld voor een re-integratietraject. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft appellant verzocht om informatie en bewijsstukken te overleggen, maar appellant heeft hieraan niet voldaan. Hierdoor heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt, wat de intrekking van de bijstand rechtvaardigde. De Raad heeft ook overwogen dat het niet indienen van medische stukken niet kan worden aangemerkt als een gebrek aan medewerking in de zin van de wet, omdat deze gegevens niet relevant waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.1486 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 januari 2017, 16/5220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 9 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T. de Vaal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Namens appellant is mr. De Vaal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 juli 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft zich eind oktober 2015 ziek gemeld voor deelname aan de training Vitaliteit en Energie (training) in het kader van het voor hem vastgestelde re-integratietraject. Op 26 november 2015 heeft een arts in dienst van Argonaut (arts) appellant onderzocht en geconcludeerd dat appellant per 30 november 2015 de deelname aan de training kan hervatten. Appellant heeft zich nogmaals ziek gemeld en niet deelgenomen aan de training. Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar zowel de arbeidsinschakeling als de rechtmatigheid van de verleende bijstand.
1.3.
Bij brief van 28 december 2015 heeft het college appellant verzocht voor 5 januari 2016 het inlichtingenformulier in te vullen en met toevoeging van de bij die brief gevraagde bewijsstukken, waaronder bankafschriften van de afgelopen drie maanden, terug te sturen. Het college heeft appellant in deze brief ook verzocht medische bewijsstukken bij te voegen in verband met zijn afwezigheid tijdens de training. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat het verstrekken van informatie verplicht is en dat het niet verstrekken van de gegevens kan leiden tot opschorting, verlaging of intrekking van de bijstand. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd. Hij heeft het college bij brief van 2 januari 2016 verzocht hem uit te nodigen op het gemeentehuis.
1.4.
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 5 januari 2016 opgeschort, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. Het college heeft hem in de gelegenheid gesteld uiterlijk 12 januari 2016 het verzuim te herstellen door alsnog de gevraagde gegevens te overleggen.
1.5.
Appellant heeft voor het verstrijken van deze termijn de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Op 9 en 11 januari 2016 heeft appellant zowel schriftelijk als telefonisch om een gesprek op het gemeentehuis gevraagd. Het college heeft appellant telefonisch nogmaals gewezen op de verplichting om de gevraagde gegevens tijdig in te leveren.
1.6.
Bij besluit van 13 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 5 januari 2016 ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant, nadat het recht op bijstand met ingang van 5 januari 2016 was opgeschort, geen van de gevraagde gegevens binnen de gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Indien appellant de medische gegevens niet per post wilde versturen, had hij deze persoonlijk aan de balie af kunnen geven, aldus het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddelen aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 5 januari 2016 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant heeft nagelaten binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. De bij de brief van 28 december 2015 gevraagde bankafschriften betreffen gegevens die zonder meer van belang zijn voor de beoordeling van het recht op voortzetting van de bijstand. Het college heeft appellant dus om deze gegevens mogen vragen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het niet inleveren van het inlichtingenformulier en de daarbij behorende stukken hem niet te verwijten valt, omdat hij binnen de gestelde termijn heeft verzocht om een inhoudelijk gesprek op het gemeentehuis. Ter zitting van de Raad heeft appellant nader toegelicht dat hij eerst een mondelinge toelichting op deze stukken wenste te geven en daarna de stukken alsnog wilde overleggen of het college een alternatief wilde bieden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Op grond van artikel 53a van de PW, voor zover van belang, bepaalt het college niet alleen welke gegevens voor de voortzetting van de bijstand in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, maar ook de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. Dit betekent dat het college geen gehoor behoefde te geven aan de wens van appellant om voorafgaand aan, of in plaats van, het schriftelijk aanleveren van de gevraagde gegevens, een mondelinge toelichting op het gemeentehuis te komen geven. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat appellant niet binnen de geboden termijn over de bankafschriften heeft kunnen beschikken.
4.6.
Aan het feit dat appellant in bezwaar alsnog bankafschriften over de periode van oktober 2015 tot en met februari 2016 heeft overgelegd komt, anders dan appellant heeft betoogd, geen betekenis toe. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1826) komt in beginsel in het geval van een intrekking na opschorting van de bijstand geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaar- of (hoger)beroepsfase alsnog zijn verstrekt. Dit kan anders zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. Zoals onder 4.5 is overwogen is daarvan in het geval van appellant geen sprake.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 5 januari 2016 in te trekken. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Appellant heeft ook aangevoerd dat het niet indienen van de medische stukken hem niet te verwijten valt. De medische gegevens zijn volgens hem niet van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Deze gegevens waren al bekend bij het college. Ook wil appellant geen vertrouwelijke medische gegevens per post versturen.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:456) is van ‘het verlenen van onvoldoende medewerking’ in de zin van artikel 54, eerste lid, van de PW slechts dan sprake indien de belanghebbende onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand en niet indien hij onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Dit betekent dat ten aanzien van het niet overleggen van de medische stukken door appellant in het kader van het onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW toepassing missen. Voor zover de intrekking is gebaseerd op het verzuim om de medische gegevens over te leggen, vindt deze geen grondslag in de wet. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet aanleiding dit gebrek in de motivering van het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Uit 4.7 volgt immers dat vernietiging van het bestreden besluit niet tot een andere uitkomst zou leiden.
4.10.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt niet, zodat deze, gelet op 4.9 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.9 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van € 170,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) J. Tuit

MD