In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als receptionist/nachtportier werkte, had zich op 12 mei 2012 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat de appellant met ingang van 10 mei 2014 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit leidde tot een bezwaar en beroep, waarbij de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij door zowel fysieke als psychische klachten niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet was gebaseerd op een draagkrachtige motivering en op onzorgvuldige wijze tot stand was gekomen. De Raad benadrukte dat de maatstaf voor de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid is, in dit geval het werk als nachtportier. Het Uwv had erkend dat er geen toetsing had plaatsgevonden of de appellant geschikt was voor zijn oorspronkelijke werk.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Tevens werd bepaald dat beroep tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld. De Raad kende geen griffierecht toe aan de appellant, gezien zijn betalingsonmacht, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.004,-.