ECLI:NL:CRVB:2018:3186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
16/8101 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de motivering van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als receptionist/nachtportier werkte, had zich op 12 mei 2012 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat de appellant met ingang van 10 mei 2014 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit leidde tot een bezwaar en beroep, waarbij de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij door zowel fysieke als psychische klachten niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet was gebaseerd op een draagkrachtige motivering en op onzorgvuldige wijze tot stand was gekomen. De Raad benadrukte dat de maatstaf voor de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid is, in dit geval het werk als nachtportier. Het Uwv had erkend dat er geen toetsing had plaatsgevonden of de appellant geschikt was voor zijn oorspronkelijke werk.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Tevens werd bepaald dat beroep tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld. De Raad kende geen griffierecht toe aan de appellant, gezien zijn betalingsonmacht, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.004,-.

Uitspraak

16.8101 ZW

Datum uitspraak: 17 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 november 2016, 16/683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Niemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/8371 WIA plaatsgehad op 29 november 2017, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Niemer. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft antwoord gegeven op vragen van de Raad.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten. Vervolgens zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als receptionist/nachtportier voor 34 uur per week. Appellant heeft zich per 12 mei 2012 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 10 mei 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per 10 mei 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant werd met zijn beperkingen in de eerste plaats in staat geacht zijn maatmanarbeid van nachtportier te verrichten en ook tot het vervullen van gangbare arbeid waarmee hij ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Dit besluit heeft na bezwaar en beroep geleid tot de gevoegd behandelde WIA‑zaak. Bij uitspraak van heden heeft de Raad de vaststelling van het Uwv dat appellant met ingang van 10 mei 2014 geen recht heeft op een WIA‑uitkering in stand gelaten. Vanaf 10 mei 2014 heeft appellant weer WW‑uitkering ontvangen. Appellant heeft zich op 30 oktober 2014 ziek gemeld met diverse klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 29 juni 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vastgesteld dat de belasting in de subsidiair voorgehouden functies bij de in 1.1 besproken WIA‑beoordeling niet uitgaat boven de in de FML neergelegde belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts heeft appellant vervolgens op 23 juli 2015 in kennis gesteld van een hersteldverklaring met ingang van 27 juli 2015. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 23 juli 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 27 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij door zijn zowel fysieke als psychische klachten geen werkzaamheden kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv meegedeeld dat zowel de arbeidsdeskundige als de verzekeringsarts niet hebben bezien of appellant in staat was tot het verrichten van zijn oorspronkelijke werk als nachtportier. Volgens het Uwv is dat geen probleem, omdat wel een juiste maatstaf arbeid is gehanteerd, namelijk de in het kader van de WIA‑beoordeling subsidiair voorgehouden functies.
4.3.
Zoals in 4.1 is weergegeven is de algemene regel dat de maatstaf arbeid de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid is. Vaststaat dat het werk als nachtportier de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid is. Zoals ook is weergegeven, is voor een uitzondering op deze algemene regel alleen plaats als de verzekerde blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk. Nu de WIA‑beoordeling in de eerste plaats heeft geleid tot het aannemen van geschiktheid voor de maatmanarbeid, doet zich geen situatie voor waarin een uitzondering op de algemene regel mogelijk is. Het Uwv heeft erkend dat aan het bestreden besluit niet een toetsing ten grondslag ligt of appellant wel geschikt is voor het werk van nachtportier. Dat betekent dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een draagkrachtige motivering en op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, omdat het bestreden besluit ten onrechte in stand is gelaten. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Voor een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellant.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 januari 2016;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en H.G. Rottier en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels

OS