ECLI:NL:CRVB:2018:3196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
16/7592 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep inzake studiefinanciering en termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant, die studiefinanciering ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin zijn studiefinanciering werd herzien. De minister had gesteld dat appellant het bericht van 9 mei 2015 had ontvangen, waarin de financiële gevolgen van de herziening werden uiteengezet en waarin werd aangegeven hoe en wanneer rechtsmiddelen konden worden ingesteld. Appellant ontkende echter de ontvangst van dit bericht en stelde dat hij niet goed was geïnformeerd over zijn rechtsmiddelen.

De Raad oordeelde dat het aan de minister was om aan te tonen dat het bericht was verzonden en dat de minister dit had gedaan door middel van diverse stukken die de verzending bevestigden. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij het bericht niet had ontvangen, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/7592 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 november 2016, 15/3186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kiewitt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, met ingang van september 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 aan appellant toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Bij besluit van 7 februari 2015 heeft de minister, voor zover hier van belang, de aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat hij vanaf 1 september 2013 als thuiswonende studerende is aangemerkt. De minister heeft daarbij het teveel uitbetaalde bedrag op de in het besluit aangegeven wijze verrekend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2015 heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard voor zover dit ziet op de periode van september 2013 tot en met juli 2014 en de periode vanaf januari 2015. Voor de periode van augustus 2014 tot en met december 2014 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dit besluit opgenomen dat in het binnenkort door appellant te ontvangen Bericht Studiefinanciering is vermeld hoe te handelen als appellant het niet eens is met de genomen beslissing. Bij het Bericht studiefinanciering 2015, nummer 9, van 9 mei 2015, heeft de minister de financiële gevolgen voor appellant van zijn besluit van 4 mei 2015 en de wijze van verrekening neergelegd. In dit Bericht is vermeld op welke wijze en voor welke datum (20 juni 2015) rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld.
1.4.
Appellant heeft op 17 juli 2015 beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet‑ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet tijdig beroep heeft ingesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat al hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de verzending en ontvangst van post niet juist is. Hij heeft het Bericht van 9 mei 2015 niet ontvangen. Er heeft dan ook geen juiste rechtsmiddelenvoorlichting plaatsgevonden. De werkwijze van de minister heeft tot verwarring bij hem geleid, waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het beroep van appellant richtte zich tegen het besluit van 4 mei 2015, zoals nader uitgewerkt bij Bericht van 9 mei 2015. Partijen strijden als eerste over het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat ervan kan worden uitgegaan dat het Bericht van 9 mei 2015 door appellant is ontvangen.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van die stukken op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken (vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423).
4.3.
De minister heeft in beroep en hoger beroep nadere stukken overgelegd, te weten de “Procesbeschrijving aanmaak en verzending Berichten per post”, een schermprint “Raadplegen bericht student” en een schermprint van de plannings- en verzendadministratie, om aan te tonen dat het bericht van 9 mei 2015 op 13 mei 2015 is verzonden. Met deze stukken heeft de minister de verzending bewezen. De Raad wijst op zijn uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4874. Voorts heeft de minister op het Bericht van 9 mei 2015 het juiste adres vermeld. Van (recente) problemen bij de verzending van poststukken is ten slotte niet gebleken.
4.4.
Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daarin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft enkel volstaan met een blote ontkenning van de ontvangst van het Bericht van
9 mei 2015. Hij heeft geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het Bericht op het adres waaronder hij op dat moment in de basisregistratie personen stond ingeschreven redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het in 4.1 bedoelde oordeel van de rechtbank juist is.
4.6.
De grond van hoger beroep inhoudende dat appellant in verwarring is gebracht omtrent de mogelijkheden rechtsmiddelen in te stellen treft evenmin doel. Nu ervan kan worden uitgegaan dat appellant het Bericht van 9 mei 2015 heeft ontvangen, is appellant er door de minister expliciet op gewezen dat hij voor 20 juni 2015 beroep kon instellen.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen

MD