ECLI:NL:CRVB:2018:3198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
16/7845 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 19 maart 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2016. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaard. Het college had de bijstand van appellant ingetrokken omdat hij niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde, wat werd vastgesteld na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek omvatte onder andere een huisbezoek en verklaringen van appellant en zijn broer, die ook op het uitkeringsadres stond ingeschreven.

De Raad oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant in de periode van 19 maart 2013 tot 17 september 2015 niet op het uitkeringsadres woonde. De verklaringen van appellant en zijn broer zijn daarbij van belang. Appellant heeft aangevoerd dat zijn verklaring onder dwang is afgelegd, maar de Raad oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de geldende rechtspraak rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7845 PW

Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2016, 16/3523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. R . Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/7846 PW plaatsgehad op 7 augustus 2018. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A. Bogaards. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 19 maart 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant huurde vanaf 26 mei 1997 van de woningbouwstichting Haag Wonen (HW) een woning op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Volgens de basisregistratie personen stond sinds 30 maart 2009 ook de broer van appellant, [naam A] ( [A] ), op het uitkeringsadres ingeschreven. Ook [A] ontving bijstand van het college.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van HW op 16 juli 2015 dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn verbruikscijfers van energie en water opgevraagd, hebben twee toezichthouders van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (toezichthouders) op 21 augustus 2015 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd in aanwezigheid van [A] , die toen een verklaring heeft afgelegd, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden, waarbij de bewoners van [adres 1] en [adres 2] als getuigen zijn gehoord, en heeft appellant op 9 september 2015 tegenover een van de toezichthouders een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 september 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant per 19 maart 2013 in te trekken en de over de periode van 19 maart 2013 tot en met 31 juli 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 21.139,77 van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, zodat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 19 maart 2013 tot en met 17 september 2015.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor een betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De onderzoeksgegevens bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Van belang daarbij zijn vooral de door [A] en appellant afgelegde verklaringen. [A] heeft tijdens het huisbezoek op 21 augustus 2015 verklaard dat appellant er haast nooit was en dat hij ook niet wist waar appellant wel was. Appellant heeft op 9 september 2015 tegenover een toezichthouder verklaard dat hij er niet vaak was, dat hij eigenlijk ook niet meer op het uitkeringsadres verblijft sinds [A] op dat adres staat ingeschreven en geen vast verblijfadres heeft. Hij verblijft overal en nergens. Over zijn verblijfplaats wil hij geen duidelijkheid geven.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij en [A] niet aan hun verklaringen mogen worden gehouden. Appellant heeft zijn verklaring onder dwang afgelegd, omdat hij anders strafrechtelijk zou worden vervolgd wegens fraude. De verklaring van [A] neemt niemand serieus. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Dat sprake is geweest van dwang heeft appellant niet aannemelijk gemaakt, noch de stelling dat niemand [A] serieus neemt.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit

JL