ECLI:NL:CRVB:2018:3223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
16/2968 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 13 november 2013 ziek meldde met neurologische, psychische en lichamelijke klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 13 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van zijn eerdere loon. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Het Uwv heeft echter in een nieuw besluit bevestigd dat appellant per 9 juni 2015 geschikt is voor zijn maatgevende arbeid als schoonmaker, gebaseerd op meerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd, maar dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant geen recht meer heeft op ziekengeld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak om de geschiktheid voor maatgevende arbeid goed te onderbouwen. De Raad concludeert dat er geen grond is voor toekenning van schadevergoeding en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/2968 ZW, 16/4072 ZW
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
Datum uitspraak:
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 maart 2016, 15/3625 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakmedewerker. Op 13 november 2013 heeft hij zich ziek gemeld met neurologische, psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Bij besluit van 28 augustus 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat appellant met ingang van 9 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat hij eerst bij bestreden besluit 1 in kennis is gesteld van de nieuwe voorbeeldfuncties.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat dit beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede betrekking heeft op bestreden besluit 2. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en de getrokken conclusie kan dragen. Volgens de rechtbank kan het Uwv echter aan de beoordeling van de vraag of appellant ongeschikt is voor de maatgevende arbeid niet voorbij gaan door enkel te stellen dat de geschiktheid voor de maatgevende arbeid in een eerder stadium ten onrechte niet (correct) is beoordeeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant kort weergegeven aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest, onjuist is. Volgens appellant is onvoldoende rekening gehouden met zijn beperkingen. Daartoe heeft appellant verwezen naar de al in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend neuroloog en behandelend psycholoog.
3.2.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2016 (bestreden besluit 3) het besluit van 20 oktober 2014 herroepen voor wat betreft de einddatum van de ZW-uitkering en vastgesteld dat appellant per 9 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Voor het overige heeft het Uwv het besluit van 20 oktober 2014 gehandhaafd onder wijziging van de motivering, omdat uit nader onderzoek is gebleken dat appellant primair geschikt te achten is voor zijn maatgevende arbeid.
3.3.
Appellant kan zich ook niet met bestreden besluit 3 verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat het vreemd is dat een drietal verzekeringsartsen heeft geconcludeerd dat hij niet geschikt is te achten voor zijn werk als schoonmaker. Dat het Uwv nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgt in het oordeel dat appellant wel geschikt is voor zijn werkzaamheden in de functie van schoonmaker, is dan ook onbegrijpelijk. Om zijn standpunt te onderbouwen dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen door het Uwv heeft appellant aanvullende informatie overgelegd van de behandelend neuroloog, de huisarts, de behandelend psychiater en psycholoog.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat de rechtbank terecht het bestreden besluit 2 heeft vernietigd. Voorts wordt vastgesteld dat bestreden besluit 3 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van appellant. Daarom wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, het bestreden besluit 3 mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellant met ingang van 9 juni 2015 geschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid in de functie van schoonmaker en hij daarom per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.4.
Het in het besluit van 8 juni 2016 neergelegde standpunt van het Uwv dat appellant per
9 juni 2015 geschikt is te achten voor zijn arbeid in de functie van schoonmaker wordt ondersteund door meerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan deze rapporten voldoende zorgvuldig is verricht. Het medisch onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, de anamnese, het eigen onderzoek en de informatie van de behandelend sector. In het rapport van 26 januari 2014(lees:2015) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat sprake is van een waarschijnlijk aangeboren agenesie van het corpus collosum. De psychiater vermeldt een mild cognitieve impairment en de neuroloog benoemt een geleidelijk toenemende vergeetachtigheid met waarschijnlijk een pre-existent beperkte intelligentie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop geconcludeerd dat appellant weliswaar beperkingen heeft ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, maar dat hij niet voldoet aan de standaard geen benutbare mogelijkheden. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep immers geen sprake van een ernstig disfunctioneren ten gevolge van een ernstige psychiatrische aandoening, noch van een opname in een ziekenhuis of instelling noch van bedlegerigheid of van afhankelijkheid bij ADL-handelingen. Met deze beperkingen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 16 september 2014 in voldoende mate rekening gehouden.
4.5.
Zoals de rechtbank voorts terecht heeft geoordeeld blijkt uit de in beroep overgelegde medische informatie van de behandelend psychotherapeut van 2 juli 2015 niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellant ten tijde in geding. Van het aanwezige beeld valt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen verbetering te verwachten, echter met deze problematiek is in de FML voldoende rekening gehouden. De in hoger beroep overgelegde medische informatie leidt niet tot een andersluidend oordeel. Uit deze informatie blijkt, zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen heeft gegeven, weliswaar dat appellant in de loop der tijd achteruit gaat, maar ook dat het beeld dat destijds bekend was onderdeel is geweest van de medische beoordeling waarbij een FML is opgesteld met aanzienlijke beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren. Daarbij is rekening gehouden met een cognitieve stoornis inclusief een matige score bij cognitief onderzoek, zwakbegaafdheid en een gegeneraliseerde angststoornis. Voor de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen in de FML van 16 september 2014 onvoldoende beperkingen hebben aangenomen, bestaat dan ook onvoldoende grond.
4.6.
Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek gedaan naar de belasting in de functie van schoonmaker. In het rapport van 26 april 2016 is inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd dat de belasting in deze functie de belastbaarheid van appellant ten tijde hier van belang niet overschrijdt en dat appellant voor deze functie op 9 juni 2015 geschikt moet worden geacht. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 9 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Voorts betekent dit dat het beroep tegen bestreden besluit 3 niet slaagt. Gelet op dit oordeel bestaat geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding, waaronder de wettelijke rente.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2016 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W. Jongbloed

KS