ECLI:NL:CRVB:2018:3262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
16/7424 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de intrekking en herziening van bijstandsuitkeringen aan appellanten is bevestigd. Appellante ontving sinds 19 september 1997 bijstand, aanvankelijk op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later op basis van de Participatiewet (PW). De zaak draait om de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres, wat zij ontkenden. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten in de relevante periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden, ondanks dat appellant ook in een camper en een skihut verbleef. De Raad oordeelde dat de camper en skihut niet als zelfstandige woningen konden worden beschouwd, omdat ze niet waren aangesloten op nutsvoorzieningen. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand aan appellante over de periode waarin zij geen melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding, en oordeelde dat het college niet verplicht was om ambtshalve te onderzoeken of appellante recht had op bijstand naar de gehuwdennorm. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

16/7424 PW, 17/1082 PW
Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van
15 november 2016, 16/121 (aangevallen uitspraak 1), en van 26 januari 2017, 16/1374 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en namens appellant tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend.
De onderzoeken ter zitting hebben gevoegd en gelijktijdig met zaak 18/1565 PW plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Gloudi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Wever.
Het onderzoek in zaak 16/7424 PW is heropend. Het college heeft bij brief van 23 augustus 2018 nadere informatie en stukken verstrekt. Bij brief van 31 augustus 2018 heeft appellante hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek in zaak 16/7424 PW is gesloten.
In zaak 18/1565 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 september 1997 bijstand, aanvankelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Sinds 29 januari 2008 bewoonde zij samen met haar kind, geboren op [datum in] 2002 (kind), een woonwagen op het adres [adres 1] te [plaats] (uitkeringsadres). De woning van appellante is gelegen op het woonwagencentrum op het adres [adres 2] te [plaats] (woonwagencentrum). Appellant is de vader van het kind.
1.2.
Appellanten ontvingen op het uitkeringsadres over de periode van 17 december 2008 tot 17 september 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden. Vanaf 17 september 2009 ontving appellante wederom bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder omdat zij bij het college had gemeld dat appellant niet meer bij haar woonde. Appellant ontving in de periode van 24 februari 2010 tot 1 augustus 2011 bijstand, naar de norm van een alleenstaande met een toeslag gebaseerd op lagere algemene noodzakelijke kosten van bestaan omdat hij geen woonkosten had (daklozenuitkering), van het college van burgemeester en wethouders van Almere (college van Almere). In de periode van 6 oktober 2011 tot 1 juli 2013 ontving hij bijstand van het college naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Hij stond toen ingeschreven op het adres [adres 3] te [plaats] .
1.3.
Nadat op 16 mei 2013 het team Handhaving van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad een signaal had ontvangen dat appellanten volgens een wijkagent samenwonen op het uitkeringsadres, heeft de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, het Suwinet en het internet geraadpleegd, registers geraadpleegd waaronder die van de Dienst Wegverkeer en de Kamer van Koophandel, verbruiksgegevens opgevraagd bij Vitens en Nuon, getuigen gehoord en informatie ingewonnen bij meerdere wijkagenten. Verder heeft op 7 mei 2015 op het uitkeringsadres een doorzoeking plaatsgevonden van de woonwagen, een houten berging (hierna: ‘skihut) en een stenen berging en zijn appellanten op 7 mei 2015 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
27 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 17 september 2009 tot 6 oktober 2011 en met ingang van 1 juli 2013 en te herzien over de tussenliggende periode van 6 oktober 2011 tot 1 juli 2013.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 6 oktober 2011 tot 1 juli 2013 (periode in geding).
1.6.
Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in de genoemde perioden een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Appellanten hebben hiervan in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college. Hierdoor hadden appellanten in de genoemde perioden geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder onderscheidenlijk een alleenstaande en hadden zij in de periode van 6 oktober 2011 tot 1 juli 2013 wel recht op bijstand naar de norm voor gehuwden.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep, gelet op wat ter zitting is besproken, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: Intrekking en herziening (16/7424 PW)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 september 2009 tot en met 27 oktober 2015.
4.2.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten op [datum in] 2002 een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB en de PW, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In geschil is of ook appellant in die periode aldaar zijn hoofdverblijf had.
4.4.
Vaststaat dat appellant in de periode van 6 oktober 2011 tot 1 juli 2013 geen hoofdverblijf had op het adres [adres 3] te [plaats] , maar dit adres, anders dan volgt uit de inschrijving in de basisregistratie personen, als postadres gebruikte.
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding met appellant voerde. Zij heeft in dat kader gesteld dat appellant in de te beoordelen periode in zijn camper verbleef, die moet worden gezien als een zelfstandige wooneenheid en ook wel op de weg werd geparkeerd, of in de skihut verbleef, die buiten de kadastrale erfafscheiding van het uitkeringsadres lag. Gelet hierop is geen sprake geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten op het uitkeringsadres.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante op het uitkeringsadres hadden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.7.1.
Appellante heeft op 7 mei 2015 tegenover de sociale recherche onder meer verklaard dat zij en appellant een gezamenlijke uitkering van de gemeente Lelystad hebben gehad, dat de relatie is gestopt en dat appellant toen heel kort bij haar is weggegaan en toen weer is teruggekomen en weer bij haar verbleef, dat appellant gewoon de sleutel van de woonwagen kan pakken (ligt onder de mat), dat hij het merendeel van de week bij haar is, dat appellant en zij gewoon samen waren op het uitkeringsadres en dat nu nog zijn, dat appellant één of twee keer in de week bij haar slaapt en de overige dagen in de skihut of in de camper, die bij appellante op de kavel staan, en dat de skihut op haar terrein naast haar woning staat. Ook heeft appellante verklaard dat alle goederen in de skihut van appellant zijn en dat er kleding, administratie en andere goederen van appellant her en der verspreid door haar woning en in de skihut liggen.
4.7.2.
Appellant heeft op 7 mei 2015 tegenover de sociale recherche onder meer verklaard dat hij heel vaak op het kamp is, dat zijn eigendommen in zijn camper, in de skihut en bij appellante liggen, dat hij destijds (gedoeld wordt op de periode van oktober 2011 tot en met 2014) zijn eigendommen en kleding onder meer in de camper en de skihut had, dat, vanaf het moment dat de gezamenlijke uitkering werd beëindigd, hij gewoon elke dag op het kamp was, dat hij een eigen sleutel heeft van de woning van appellante zolang deze woning er staat, dat hij elke dag bij appellante is en maximaal drie dagen in de week bij haar slaapt en dat hij ook in de camper en in de skihut slaapt.
4.7.3.
De verklaringen van appellanten worden ondersteund door de getuigenverklaringen van de medewerker van de Woningbouwstichting [naam woningbouwstichting] te [plaats] (woningbouwstichting), die volgens haar verklaring sinds 2006/2007 in haar hoedanigheid van consulent nauw betrokken was bij aangelegenheden betreffende het woonwagencentrum, en van de wijkagenten die achtereenvolgens in de te beoordelen periode het woonwagencentrum als aandachtsgebied hadden.
4.7.4.
Ondersteunend bewijs voor de beoordelingsperiode vanaf 7 mei 2015 is ook dat appellant tijdens de doorzoeking op die datum in de woonwagen van appellante is aangetroffen en dat van hem kleding, administratie en diverse persoonlijke spullen zijn aangetroffen zowel in de woonwagen als in de stenen berging en in de skihut. De stelling van appellante, dat de ten tijde van de doorzoeking aangetroffen situatie op het uitkeringsadres een momentopname was en de op 7 mei 2015 aangetroffen spullen van appellant tijdelijk in de woonwagen lagen, is onvoldoende onderbouwd en daarom niet aannemelijk. Deze stelling komt voorts niet overeen met wat appellanten tijdens de verhoren op 7 mei 2015 hebben verklaard, zoals weergegeven onder 4.7.1 en 4.7.2, over de persoonlijke eigendommen van appellant. Van een tijdelijke verandering van de situatie ten tijde van het huisbezoek hebben appellanten tijdens het verhoor bovendien geen melding gemaakt. Uit de door appellant overgelegde brief van [naam autobedrijf] , waaruit volgt dat appellant zijn camper eind april 2015 bij dat bedrijf heeft aangeboden voor een reparatie aan de remmen en dat de camper leeg moest zijn, kan - wat daar verder ook van zij, gelet op wat onder 4.7.5 wordt overwogen en anders dan appellante meent - geen conclusies worden getrokken over de op
7 mei 2015 op het uitkeringsadres aangetroffen situatie.
4.7.5.
Daargelaten wat hiervoor is overwogen is de camper van appellant in dit geval niet te beschouwen als een zelfstandige woning in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB en de PW. Hierbij is van betekenis dat de camper niet is aangesloten op nutsvoorzieningen en dus niet kan worden bewoond zonder de elementaire voorzieningen van elders te betrekken. Die voorzieningen werden in dit geval betrokken van de woning van appellante op het uitkeringsadres, zoals de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad heeft bevestigd. Niet in geschil is dat ook de skihut geen zelfstandige nutsvoorzieningen heeft, terwijl uit de in 4.7.1 vermelde verklaring van appellante volgt dat de skihut zich op het terrein van appellante bevond. De stelling van appellante dat de skihut buiten de kadastrale erfafscheiding van haar uitkeringsadres ligt is, wat daarvan ook zij, dan ook niet van betekenis. Voor zover appellant in de periode in geding in de camper of de skihut heeft verbleven, verbleef hij dus op het uitkeringsadres.
4.8.
Appellante heeft verder betoogd dat het college de bijstand niet had mogen intrekken, maar over de gehele te beoordelen periode had moeten herzien en had moeten vaststellen op de gehuwdennorm. De inkomsten van appellant zijn bekend via Suwinet en appellant heeft daarnaast geen inkomsten als zelfstandige gehad. Ter zitting heeft zij betoogd dat de herziening met name had moeten plaatsvinden ten aanzien van de periode van 24 februari 2010 tot en met 31 juli 2011. Over deze periode heeft het college van Almere de daklozenuitkering van appellant ingetrokken. Niet valt in te zien dat het recht op bijstand over deze periode niet kan worden herzien, zoals ook is geschied ten aanzien van de periode van
6 oktober 2011 tot 1 juli 2013.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Vaststaat dat appellante bij het college geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding in de hier te beoordelen periode. Gelet op de schending van de inlichtingenplicht heeft het college op goede gronden de naar de norm voor een alleenstaande ouder berekende bijstand ingetrokken over de periode van 17 september 2009 tot 6 oktober 2011 en vanaf 1 juli 2013. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1638) hoeft het college in het kader van de intrekking niet ambtshalve te beoordelen of appellante aanspraak kon maken op bijstand naar de norm voor gehuwden. Een daartoe strekkende aanvraag lag niet voor. Het enkele feit dat het college voor de periode van 6 oktober 2011 tot 1 juli 2013 de bijstand van appellante wel heeft herzien naar de gehuwdennorm betekent niet dat het college gehouden was dit ook te doen voor de periodes van 17 september 2009 tot 6 oktober 2011 en van 1 juli 2013 tot en met 27 oktober 2015. De omstandigheid dat het college van Almere de daklozenuitkering van appellant over de periode van 24 februari 2010 tot en met 31 juli 2011 heeft ingetrokken, maakt dit oordeel niet anders. De stelling van appellante dat de inkomsten van appellant bekend zijn via Suwinet en dat appellant verder geen inkomsten als zelfstandige heeft gehad leidt, wat hiervan ook zij, evenmin tot een ander oordeel.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2: Herziening (17/1082 PW)
4.11.
Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat in de periode in geding sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten op het uitkeringsadres. Hij betoogt dat zijn camper een volledig zelfstandige woonunit is en dat de skihut niet op het terrein van appellante staat. Zijn camper stond eind april 2015 bij garage [naam autobedrijf] voor een reparatie aan de remmen. Voor deze reparatie moest de camper zoveel mogelijk leeg zijn. Dit verklaart waarom tijdens de doorzoeking op 7 mei 2015 zoveel spullen van appellant in de woonwagen van appellante zijn aangetroffen.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de periode in geding beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante op het uitkeringsadres hadden. De Raad verwijst voor dit oordeel naar zijn overwegingen weergegeven onder 4.2 tot en met 4.5, 4.7.1 tot en met 4.7.3 en 4.7.5. Onder verwijzing naar wat onder 4.7.4 is overwogen en gelet op de hier in geding zijnde periode behoeft wat appellant heeft aangevoerd over zijn spullen zoals aangetroffen op 7 mei 2015 in de woning van appellante, geen verdere bespreking.
4.13.
Uit 4.11 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.10 en 4.13 bestaat geen aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) F. Demiroğlu
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
JL