ECLI:NL:CRVB:2018:3262
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de intrekking en herziening van bijstandsuitkeringen aan appellanten is bevestigd. Appellante ontving sinds 19 september 1997 bijstand, aanvankelijk op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later op basis van de Participatiewet (PW). De zaak draait om de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres, wat zij ontkenden. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten in de relevante periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden, ondanks dat appellant ook in een camper en een skihut verbleef. De Raad oordeelde dat de camper en skihut niet als zelfstandige woningen konden worden beschouwd, omdat ze niet waren aangesloten op nutsvoorzieningen. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand aan appellante over de periode waarin zij geen melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding, en oordeelde dat het college niet verplicht was om ambtshalve te onderzoeken of appellante recht had op bijstand naar de gehuwdennorm. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.