ECLI:NL:CRVB:2018:3318
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, meldde zich op 7 oktober 2013 ziek en diende een aanvraag in voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat zij per 5 oktober 2015 geschikt was voor haar eigen werk en voor andere passende functies, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de belastbaarheid van appellante in twijfel trokken.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet in staat was om te werken vanwege lichamelijke en psychische klachten, en verwees naar verschillende medische professionals. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat appellante geschikt was voor haar maatmanarbeid. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat appellante niet in staat was om te werken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een WIA-uitkering op basis van redelijkheid en billijkheid, aangezien de Wet WIA formele wetgeving is die niet op die gronden kan worden getoetst.