ECLI:NL:CRVB:2018:3370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
17/4311 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onduidelijke woonsituatie na verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had zijn bijstandsaanvraag ingetrokken na een verblijf van meer dan vier weken in Turkije. Na zijn terugkeer naar Nederland verzocht hij om heropening van de bijstandsverlening, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam weigerde dit op basis van een onduidelijke woonsituatie. De Raad oordeelde dat het aan de appellant was om aan te tonen dat zijn woonsituatie was gewijzigd, wat hij niet kon doen. De Raad bevestigde dat de appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woonadres, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De Raad benadrukte dat de woon- en leefsituatie van de aanvrager essentieel is voor het vaststellen van het recht op bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.4311 PW

Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 mei 2017, 16/6479 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018. Namens appellant is mr. Dijke verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft het college per e-mail ervan op de hoogte gesteld dat hij op 25 augustus 2015 naar Turkije is vertrokken met het doel zich daar te vestigen. Het college heeft daarop de betaling van de bijstand van appellant geblokkeerd. Op 13 december 2015 is appellant teruggekeerd naar Nederland, waarna hij het college heeft verzocht de betaling van zijn bijstand te herstellen. Daarbij heeft appellant opgegeven dat hij verblijft bij zijn nicht op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres). Naar aanleiding van dit verzoek heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam appellant uitgenodigd voor een gesprek op 29 december 2015. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij ongeveer zes nachten per week op het opgegeven adres slaapt en hij soms ergens anders verblijft om zijn nicht niet tot last te zijn. Van de woning op het opgegeven adres heeft hij geen eigen sleutel. Na afloop van het gesprek hebben twee medewerkers van de gemeente Rotterdam (medewerkers) een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Bij aankomst op het opgegeven adres zagen de medewerkers appellant met een koffer de woning binnentreden. Tijdens het huisbezoek heeft appellant verklaard dat hij de afgelopen nacht bij zijn broer had geslapen en dat hij, als hij op het opgegeven adres verblijft, in de kamer van zijn neefje slaapt, die op zijn beurt bij zijn ouders slaapt. De kamer die appellant als zijn slaapkamer heeft aangewezen betrof een volledig ingerichte jongenskamer met een kinderbed in de vorm van een raceauto. Op bed lag een blauwe knuffel en een kinderslaapzak en de vloer van de slaapkamer was bezaaid met speelgoed. Naast het bed stond een openstaande koffer met daarin herenkleding, een toilettas en een plastic tasje met administratie. Appellant heeft verklaard dat hij geen andere persoonlijke spullen in de woning had staan en hij uit zijn koffer leefde.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2015 ingetrokken, omdat hij met ingang van die datum langer dan de toegestane periode van vier weken in het buitenland heeft verbleven en hij op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW vanaf die datum geen recht heeft op bijstand. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 26 februari 2016 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen en op 29 februari 2016 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellant opgegeven dat hij verblijft bij zijn nicht op het opgegeven adres. Naar aanleiding van deze aanvraag is een andere medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft hij bij appellant stukken opgevraagd en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 7 april 2016. Tijdens dit gesprek heeft appellant een verklaring afgelegd over zijn woon- en leefsituatie. De resultaten van het onderzoek en een verslag van het gesprek zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2016.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft het college aan appellant een voorschot van € 514,83 toegekend.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 april 2016 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen en het aan appellant verstrekte voorschot tot een bedrag van € 514,83 teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 29 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 april 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de bevindingen van het gesprek en het huisbezoek op 29 december 2015 kan worden afgeleid dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Nu uit de door appellant op 7 april 2016 afgelegde verklaring blijkt dat feitelijk niets is gewijzigd in zijn situatie ten opzichte van de situatie op 29 december 2015, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft en is zijn woon- en leefsituatie onduidelijk gebleven. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1819) ligt het, indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag om bijstand indient, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Met de verklaring die appellant op 7 april 2016 heeft afgelegd, heeft hij niet aangetoond dat zich relevante wijzigingen hebben voorgedaan in zijn situatie. Het college heeft dan ook de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt in het geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum van de melding tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 26 februari 2016 tot en met 8 april 2016.
4.2.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verschaft over zijn woonadres. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In het geval het gaat om een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en te verifiëren. Indien de belanghebbende niet de nodige duidelijkheid verschaft, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Uit 2 volgt dat de rechtbank ervan uit is gegaan dat in het geval van appellant sprake was van een intrekking van periodieke bijstand op de grond dat sprake was van een onduidelijke woonsituatie. De onderhavige aanvraag om bijstand zou dan kunnen worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag na een eerdere intrekking. Gelet daarop zou het aan appellant zijn om aan te tonen dat zich een wijziging in zijn omstandigheden heeft voortgedaan in die zin dat hij ten tijde van de aanvraag wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, in het bijzonder ten aanzien van zijn woonsituatie. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan dit toetsingskader in dit geval niet worden toegepast. Bij het in 1.2 genoemde besluit heeft het college weliswaar de bijstand van appellant ingetrokken, maar daaraan lag ten grondslag een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 13 van de PW en niet dat de woon- en leefsituatie van appellant onduidelijk was, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Om die reden bestaat er geen ruimte voor het door de rechtbank gehanteerde beoordelingskader waarin het aan appellant is om aan te tonen dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de eerdere intrekking, in het bijzonder ten aanzien van de onduidelijkheid van zijn woon- en leefsituatie. Er is ten opzichte van die eerdere intrekking in dit geval wel een wijziging van omstandigheden, namelijk dat nu niet aan appellant wordt tegengeworpen geen recht op bijstand te hebben wegens te lang verblijf buiten Nederland. Het onder 4.2 opgenomen toetsingskader is daarom bij de onderhavige aanvraag van appellant het uitgangspunt. De Raad zal aan de hand van dit toetsingskader beoordelen of het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel zijn hoofdverblijf had bij zijn nicht op het opgegeven adres. Omdat hij net uit Turkije was teruggekeerd kan hem niet verweten worden dat hij slechts beschikte over wat kleding, toiletspullen en administratie. Het college heeft daarom zijn aanvraag om bijstand ten onrechte afgewezen.
4.5.
De verklaring die appellant op 7 april 2016 heeft afgelegd over zijn woon- en leefsituatie komt overeen met wat hij op 29 december 2015 daarover heeft verklaard en wat die dag tijdens het huisbezoek is aangetroffen. Op 7 april 2016 heeft appellant opnieuw verklaard dat hij ongeveer vier tot vijf dagen bij zijn nicht op het opgegeven adres slaapt en hij daarnaast twee tot drie dagen per week bij zijn broer slaapt. Appellant heeft verklaard dat hij van beide woningen geen sleutel heeft en hij van tevoren niet afspreekt wanneer hij in welke woning slaapt. Hij neemt telefonisch contact op of belt aan bij de woning om erachter te komen of hij daar die nacht kan slapen. Appellant heeft verder te kennen gegeven dat hij overdag naar de bibliotheek op de Blaak gaat, een beetje door de stad zwerft of met vrienden afspreekt. Voorts heeft appellant verklaard dat als hij op het opgegeven adres verblijft hij nog steeds slaapt in het kinderbed met raceombouw in de kamer van zijn neefje. Zijn neefje slaapt dan bij zijn ouders. Appellant heeft ten slotte verklaard hij zijn kleding, verzorgingsspullen en administratie in zijn koffer bewaard en hij die koffer niet in een woning achter laat. Gelet op deze verklaring, die in overeenstemming is met zijn verklaring van 29 december 2015 en de bevindingen van het huisbezoek van die dag, roepen zijn verklaringen en de aangetroffen situatie op het opgegeven adres zodanige twijfel op omtrent de plaats waar hij feitelijk verblijft, dat hij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Appellant heeft daarmee niet de in 4.2 bedoelde duidelijkheid over zijn woonsituatie verschaft.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college geen openheid van zaken te geven over zijn woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft dan ook terecht de aanvraag van appellant afgewezen.
4.7.
Met betrekking tot de terugvordering van het voorschot heeft appellant geen afzonderlijke gronden ingediend, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

MD