In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 23 mei 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een kamer gehuurd op een uitkeringsadres. Na een controle door het Peelland Interventie Team (PIT) op 18 november 2016, waarbij appellant niet werd aangetroffen, heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken. Het college stelde dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat hij dit niet had gemeld.
De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de PIT controle onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college. De controle was niet specifiek gericht op het hoofdverblijf van appellant en er waren geen concrete feiten die de conclusie ondersteunden dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke woonsituatie van appellant en dat het besluit tot intrekking van de bijstand op onzorgvuldig onderzoek berustte.
De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente aan appellant. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.006,- bedragen voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de verplichting van het college om voldoende bewijs te leveren bij besluiten die belastend zijn voor de betrokkene.