ECLI:NL:CRVB:2018:3473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
17/6670 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 23 mei 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een kamer gehuurd op een uitkeringsadres. Na een controle door het Peelland Interventie Team (PIT) op 18 november 2016, waarbij appellant niet werd aangetroffen, heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken. Het college stelde dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat hij dit niet had gemeld.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de PIT controle onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college. De controle was niet specifiek gericht op het hoofdverblijf van appellant en er waren geen concrete feiten die de conclusie ondersteunden dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke woonsituatie van appellant en dat het besluit tot intrekking van de bijstand op onzorgvuldig onderzoek berustte.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente aan appellant. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.006,- bedragen voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de verplichting van het college om voldoende bewijs te leveren bij besluiten die belastend zijn voor de betrokkene.

Uitspraak

17.6670 PW

Datum uitspraak: 6 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 september 2017, 17/1454 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Namens appellant is mr. Akkaya verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 mei 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant huurde sinds 1 juni 2016 een kamer op het [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) voor € 300,- per maand. De kamer bevindt zich boven een café. Appellant stond met ingang van 17 juni 2016 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Op 18 november 2016 omstreeks 23.25 uur heeft het Peelland Interventie Team (PIT), bestaande uit onder andere het prostitutie controleteam van de politie, Senzer, het werkbedrijf voor de arbeidsmarktregio Helmond-De Peel, waar de gemeente Helmond in deelneemt en de afdeling Veiligheid en Naleving van de gemeente Helmond (VNH), met een machtiging tot binnentreden op het uitkeringsadres een controle verricht in het café en de daarboven gelegen verdieping. Aanleiding hiervoor was dat bij controles in het verleden onder andere gebleken was van sociale zekerheidsfraude, illegale tewerkstelling van vreemdelingen, teveel bewoners en bewoning niet in overeenstemming met de BRP. Daarnaast waren er signalen van mensenhandel en prostitutie. De onderneming was recent overgenomen en volgens bronnen zou de nieuwe eigenaar deel uitmaken van een crimineel netwerk. Tijdens de controle is appellant niet aangetroffen. De bevindingen van de PIT controle zijn door een medewerker opsporing, onderzoek en handhaving van de afdeling VNH neergelegd in een Verslag PIT controle van 23 november 2016 (controleverslag). In het controleverslag wordt verwezen naar de bevindingen van de politie die zijn neergelegd in een mutatierapport van 22 november 2016 (mutatierapport).
1.3.
Naar aanleiding van de PIT controle heeft het college appellant bij brief van 15 december 2016 meegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat zijn adresgegevens niet in orde zijn, de betaling van bijstand met toepassing van artikel 40, tweede lid, van de PW met ingang van 18 november 2016 opgeschort en hem in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 22 december 2016 objectieve en verifieerbare bewijsstukken over te leggen waaruit zijn werkelijke verblijfadres blijkt en een verklaring waarom het adres waar appellant staat ingeschreven niet overeenkomt met het werkelijke verblijfadres. Een sociaal rechercheur heeft het besluit persoonlijk in de brievenbus van appellant op het uitkeringsadres gedeponeerd. Appellant heeft niet gereageerd. Op 28 december 2016 heeft de sociaal rechercheur vastgesteld dat appellant nog stond ingeschreven op het uitkeringsadres. De sociaal rechercheur heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport handhaving van 28 december 2016.
1.4.
Bij besluit van 29 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 18 november 2016 ingetrokken op de grond dat uit de PIT controle blijkt dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft en daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand vanaf 18 november 2016 niet vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Bij uitspraak van 22 augustus 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:4461, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 april 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 november 2016 tot en met 29 december 2016.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Hieruit volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres zonder dat te melden bij het college en dat om die reden het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn hoofdverblijf te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.
Uit het mutatierapport blijkt dat door de politie tijdens de PIT controle het volgende, voor zover hier van belang, is geconstateerd. Een in het café aangetroffen mevrouw [naam A] ([A]) is desgevraagd haar paspoort gaan halen uit een tas in de kamer links achter op de bovenverdieping (kamer). In de kamer lagen een tweepersoons matras en een open koffer op de grond. Verder lagen er diverse dameskleren en damesschoenen. In de kamer is geen herenkleding gezien. [A] heeft verklaard dat zij met haar nichtje twee dagen geleden was komen logeren, dat zij in de kamer logeerde en over twee dagen terug zou gaan naar [plaatsnaam]. Verder is een kamer rechts in het midden op de bovenverdieping bekeken. Er stond geen bed en er werd kennelijk niet geleefd. Er waren alleen wat spullen opgeslagen. Ook lagen er in deze kamer her en der brieven geadresseerd aan appellant op het uitkeringsadres. Tevens is geconstateerd dat in de badkamer alleen dames-toiletspullen stonden. Later tijdens de controle meldde zich een andere bewoner, de heer [naam B] ([B]), die verklaarde dat de kamer rechts achter op de bovenverdieping de zijne was en dat de kamer daar tegenover, links achterin, van appellant was. In het controleverslag is nog opgenomen dat in de kamer waar post van appellant is aangetroffen wat rommel lag en een paar plastic tassen met kleren stonden.
4.6.
Deze bevindingen roepen twijfel op of appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Zij kunnen echter niet de conclusie dragen dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf had. Daarbij is van belang dat de PIT controle er niet specifiek op was gericht om te onderzoeken of appellant op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Zo is geconstateerd dat [A] de kamer gebruikte en dat haar spullen er lagen, maar haar is niet gevraagd naar appellant en zijn verblijf op het adres. Verder heeft [B] verklaard dat de kamer links achter van appellant was, maar er zijn hem daarover geen verdere vragen gesteld. Ook de eigenaar van het pand op het uitkeringsadres is niet gevraagd of appellant daar zijn hoofdverblijf had. Verder is wel post van appellant aangetroffen. Niet is onderzocht of de spullen en de plastic tassen met kleren van appellant waren. Het had daarom op de weg van het college gelegen om, nadat appellant niet op de brief van 15 december 2016 had gereageerd, op andere wijze nader onderzoek te doen naar de feitelijke woonsituatie van appellant. Het college heeft dit ten onrechte nagelaten. Daarbij weegt mee dat appellant in bezwaar een brief heeft overgelegd van [naam] Zorg van 4 april 2017 waarin zijn begeleider heeft verklaard dat appellant op het adres woont en dat de afspraken in de te beoordelen periode op het adres plaatsvonden. In hoger beroep heeft appellant een e-mailbericht overgelegd van een WMO-consulent waarin zij heeft verklaard dat zij op 19 december 2016 om 10.30 uur bij appellant heeft aangebeld, dat hij aanwezig was, maar dat zij zijn kamer niet heeft gezien.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het standpunt van het college, dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden over zijn feitelijke woonsituatie waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen, berust op onzorgvuldig onderzoek en een ontoereikende motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dus en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting en het tijdsverloop moet worden aangenomen dat het aan het bestreden besluit klevende gebrek niet meer valt te herstellen. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het besluit van 29 december 2016 herroepen.
5. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het college de rente over de vanaf 18 november 2016 na te betalen uitkering moet berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 april 2017;
  • herroept het besluit van 29 december 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
  • veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder
5 vermeld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
md