ECLI:NL:CRVB:2018:3498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
8 november 2018
Zaaknummer
16/6339 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor ziekengeld op basis van de Ziektewet na een eerstejaars beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als onderhoudsmedewerker werkte, had zich op 9 april 2014 ziek gemeld met hart- en longklachten. Het Uwv had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet, maar concludeerde later dat hij niet langer recht had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat onvoldoende rekening was gehouden met de cumulatie van zijn gezondheidsklachten, waaronder de ziekte van Parkinson. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren opgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het medisch onderzoek volledig en zorgvuldig was, en dat de verzekeringsartsen de relevante medische informatie in hun beoordeling hadden betrokken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist was. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, met H. Achtot als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 november 2018.

Uitspraak

16.6339 ZW

Datum uitspraak: 8 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 augustus 2016, 156735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wiebes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als onderhoudsmedewerker voor 20 uur per week, toen hij zich op 9 april 2014 voor dit werk ziek meldde met hartklachten en longklachten. Het dienstverband is op 24 oktober 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 9 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 87,1% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 9 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat haar niet is gebleken dat de rapporten van de artsen van het Uwv onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en appellant op het spreekuur heeft gezien, waarbij appellant psychisch en lichamelijk is onderzocht. Tevens heeft deze arts informatie van de longartsen van appellant bij zijn beoordeling betrokken. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, aanwezig is geweest bij de hoorzitting, een oriënterend psychisch onderzoek bij appellant heeft verricht en aanvullende medische informatie van de behandelend sector bij zijn onderzoek heeft betrokken. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat deze arts afdoende heeft gemotiveerd waarom de door appellant in beroep ingediende medische stukken geen aanleiding geven appellant meer beperkt te achten dan gedaan in de FML van
29 oktober 2015. Het enkele feit dat deze arts appellant niet lichamelijk onderzocht heeft is voor de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626, geen aanleiding om het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft op grond van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De artsen van het Uwv hebben naar het oordeel van de rechtbank hun bevindingen inzichtelijk toegelicht. Niet gebleken is dat zij relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de primair geduide functies wegens de gewijzigde belastbaarheid met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft besproken en toereikend heeft gemotiveerd waarom deze functies, met uitzondering van de functie van besteller post en pakketten, de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte onvoldoende aandacht is besteed aan de cumulatie van de diverse gezondheidsklachten. De ziekte van Parkinson is geheel op de achtergrond gebleven. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat met appellants klachten voldoende rekening is gehouden in de FML. Voorts is appellant van mening dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden. Ter motivering van zijn standpunten heeft appellant nadere medische stukken ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 december 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig en volledig is geweest. Daarbij wordt van belang geacht dat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat deze arts op de hoogte was van de medische voorgeschiedenis van appellant, dat appellant tijdens het onderzoek een uitgebreide anamnese is afgenomen en hij zijn dagverhaal met de verzekeringsarts heeft doorgenomen. Tevens blijkt uit dit rapport dat deze arts zowel psychisch als lichamelijk onderzoek heeft verricht en daarbij informatie van de longarts, waaronder onderzoeksbevindingen, tot zijn beschikking had en bij zijn beoordeling heeft meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens de hoorzitting en hem relevante vragen gesteld. Daarnaast had deze arts, in het kader van de heroverweging, de beschikking over de bevindingen van de verzekeringsarts en de overige in het dossier aanwezige medische informatie, waaronder de door appellant in bezwaar ingediende informatie. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626, overwogen dat het enkele feit dat appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet opnieuw lichamelijk onderzocht is, niet maakt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest
4.3.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat het verrichte onderzoek niet zorgvuldig was omdat het zogenoemde Protocol COPD ten onrechte niet is gevolgd. Als de verzekeringsartsen dat wel hadden gedaan, dan hadden zij in de visie van appellant moeten concluderen dat appellant meer beperkt was in zijn functionele mogelijkheden. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3963) wordt overwogen dat protocollen slechts zijn bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsarts bij de medische beoordeling en de verzekeringsarts niet gehouden is het protocol puntsgewijs toe te passen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 oktober 2015 gesteld dat appellant door COPD, Goldklasse II a III forse longklachten heeft en dat de verzekeringsarts conform het protocol de belastbaarheid heeft ingeschat. Uit het genoemde protocol blijkt dat bij een beoordeling van de mogelijkheden van een verzekerde van belang zijn onder meer de sociaal-medische voorgeschiedenis, de actuele functionele mogelijkheden, de prognose en de lopende en geïndiceerde behandeling en begeleiding. Bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden moeten voorts ook meerdere aspecten in onderlinge samenhang in de beschouwing worden betrokken. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat meerdere aspecten overeenkomstig genoemd protocol naast de longwaarden in onderlinge samenhang zijn beoordeeld. Er is geen aanleiding de stelling te volgen dat het protocol is veronachtzaamd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
Vervolgens wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat op grond van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de in de FML van
29 oktober 2015 onjuist zijn. Mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2016 wordt geoordeeld dat de in hoger beroep aangevoerde gronden en ingediende medisch stukken geen ander licht doen schijnen over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding.
4.5.
De rechtbank wordt ook, mede onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 december 2016, gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H. Achtot
GdJ