ECLI:NL:CRVB:2018:3508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
8 november 2018
Zaaknummer
17-5386 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag buitengewoon pensioen op basis van verzetsdeelname

Op 8 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die een aanvraag had ingediend voor een buitengewoon pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp). De appellant, geboren in 1931, stelde dat hij in de jaren 1943-1945 door zijn vader betrokken was bij verzetswerk. Hij voerde aan dat hij onderduikers begeleidde en betrokken was bij andere verzetsactiviteiten. De Stichting 1940-1945 heeft echter geen bewijs kunnen vinden dat de appellant of zijn vader daadwerkelijk aan het verzet heeft deelgenomen. De Raad volgde het standpunt van de verweerder, de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat niet is aangetoond dat de appellant of zijn vader verzetsactiviteiten heeft verricht. De Raad oordeelde dat de beschikbare gegevens en het onderzoek van de Stichting 1940-1945 geen aanleiding gaven om het standpunt van de verweerder te weerleggen. De appellant had geen voldoende onderbouwing voor zijn claims, en de verklaringen van getuigen waren niet overtuigend genoeg. De Raad concludeerde dat de aanvraag voor het buitengewoon pensioen terecht was afgewezen, omdat niet voldaan was aan de basisvoorwaarden voor gelijkstelling met verzetsdeelnemers. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H. Lagas als voorzitter, en de zaak werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.5386 BPW

Datum uitspraak: 8 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Zwitserland (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 juli 2017, kenmerk BZ011003815 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Appellant is,
niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1931, heeft in juni 2015 een aanvraag ingediend om een buitengewoon pensioen op grond van de Wbp. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat hij in de jaren 1943-1945 door zijn vader [naam vader] betrokken werd bij verzetswerk. Zo heeft appellant genoemd het begeleiden van onderduikers van Amsterdam naar Friesland en Groningen, het verzorgen van een joodse onderduikster met voedsel, het helpen bij het transport van het (lood)zetsel van uitgeverij [naam uitgeverij] naar een onderduikadres en het op de uitkijk staan tijdens de uitbetaling van spoorwegpensioenen door zijn grootvader. Daarnaast heeft appellant gesteld dat hij psychisch letsel heeft overgehouden van het verzet van zijn vader. De verzetsactiviteiten van de vader van appellant zouden hebben bestaan uit het onderbrengen en verzorgen van onderduikers en het helpen bij het verbergen van het (lood)zetsel van uitgeverij [naam uitgeverij].
1.2.
Na een daartoe ingesteld onderzoek heeft de Centrale Bestuurscommissie van de Stichting 1940-1945 (Stichting 1940-1945) niet kunnen verklaren dat appellant of zijn vader heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van de Wbp. Zij heeft voor zowel appellant als voor zijn vader een negatieve verzetsverklaring afgegeven.
1.3.
Bij besluit van 26 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat niet is aangetoond dan wel voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet. Verder heeft verweerder overwogen dat ook de vader van appellant niet kan worden erkend als verzetsdeelnemer en dat het om die reden niet mogelijk is appellant op grond van artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 8 juli 1978 (Stb. 422), hierna: Besluit, gelijk te stellen met degene die behoort tot de categorie van personen die in verband met het verzet van derden lichamelijk letsel hebben opgelopen.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.1.
Uit artikel 24, derde lid, van de Wbp vloeit voort dat degene die een aanvraag heeft ingediend om toekenning van een buitengewoon pensioen krachtens de Wbp, moet kunnen wijzen op een verklaring van de Stichting 1940-1945, waaruit blijkt dat hij heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wbp en/of tot één van de categorieën van personen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wbp op wie de Wbp van overeenkomstige toepassing is.
2.1.2.
Op grond van artikel 24, vierde lid, van de Wbp, kan verweerder, indien de
Stichting 1940-1945 een voor de betrokkene negatieve verklaring heeft afgegeven, niettemin buitengewoon pensioen verlenen, indien naar haar oordeel de betrokkene daarop anders aanspraak had kunnen maken.
2.2.
Voor het aannemen van de verzetsactiviteiten is het nodig dat deze worden bevestigd met nadere gegevens. Alleen een verklaring van de aanvrager kan, hoe stellig en geloofwaardig ook, niet worden aangemerkt als voldoende onderbouwing. De kernvraag in dit beroep is dus of er, naast de eigen verklaringen van appellant, voldoende andere gegevens zijn die ondersteuning bieden aan de door appellant gestelde deelname aan verzetsactiviteiten.
2.3.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft de Stichting 1940-1945 een onderzoek verricht, waarbij de beschikbare dossiers van de door appellant genoemde personen en instanties zijn geraadpleegd. Verder zijn gehoord de zuster van appellant [naam zuster] en mevrouw [naam mevrouw A.] van wie de ouders in het verzet zaten. Uit dat onderzoek komt naar voren dat er geen getuigen zijn die uit eigen waarneming kunnen verklaren dat appellant of zijn vader aan de gestelde verzetsactiviteiten heeft deelgenomen. In bezwaar heeft appellant nog een aantal personen genoemd die mogelijk informatie zouden kunnen verstrekken over de verzetsactiviteiten van zijn vader. Blijkens het in de bezwaarfase nader verrichte onderzoek van de Stichting 1940-1945 is van geen van hen een dossier aangetroffen, konden zij niet worden getraceerd en is het niet duidelijk of zij nog in leven zijn. Over de nader ontvangen schriftelijke verklaring van [naam mevrouw A.] heeft de Stichting 1940-1945 geoordeeld dat daaruit niet blijkt van nadere informatie over de verzetsactiviteiten van appellant of zijn vader.
2.4.
De Raad volgt verweerder in zijn standpunt dat niet is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellant heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet. De beschikbare gegevens en dan met name de resultaten van het onderzoek van de Stichting 1940-1945 geven geen aanleiding om het door verweerder ingenomen standpunt dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant of diens vader verzetsactiviteiten heeft verricht voor onjuist te houden. De zuster van appellant heeft enkel verklaard “minder meegekregen te hebben” van de verzetsactiviteiten van haar vader en appellant en daarmee dus geen concrete informatie verstrekt. De in beroep door appellant genoemde heer en mevrouw [naam B.] zijn overleden in 1976 onderscheidenlijk 1965 en komen niet voor in registraties en bestanden van de Stichting 1940-1945. Ook de door appellant genoemde joodse onderduikster in Groningen is overleden in de jaren ’70 of ’80 (overlijdensdatum onbekend) en komt niet voor in registraties en bestanden van de Stichting 1940-1945. [naam mevrouw A.] heeft in haar verklaring onvoldoende concrete informatie over de verzetsactiviteiten gegeven. Zij heeft verklaard dat zij appellant zeker twee keer heeft gezien in haar ouderlijk huis, maar heeft ook verklaard niet gezien te hebben dat hij onderduikers heeft opgehaald en begeleid. Het enkele feit dat begeleiding van onderduikers ook wel door kinderen gebeurde, omdat het niet opviel en er onschuldig uitzag, zoals zij heeft verklaard, is in dit verband onvoldoende, nu het de betrokkenheid van appellant daarbij niet bevestigt. Het Utrechts archief heeft weliswaar bevestigd dat in het boek “Rijden en Staken - de Nederlandse Spoorwegen in Oorlogstijd” van A.J.C. Rüter wordt beschreven dat gepensioneerde NS-ers werden ingeschakeld voor het uitbetalen van lonen (onder meer in de provincie Groningen), maar daarmee is geen bevestiging verkregen van het feit dat de grootvader van appellant en appellant zelf daarbij betrokken zijn geweest.
2.5.1.
Op grond van artikel 3 van het Besluit kan verweerder met personen, die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen van wie de omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorend tot eerder genoemde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
2.5.2.
Bij de toepassing van deze bepaling voert verweerder het beleid - kort gezegd - dat sprake moet zijn van een ernstige verstoring van de levensomstandigheden gedurende de oorlogsjaren 1940‑1945 ten gevolge van het verzet van derden. Dit beleid heeft de Raad in vaste rechtspraak aanvaardbaar geoordeeld (zie de uitspraak van 4 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3711).
2.6.
Aangezien het onderzoek van de Stichting 1940-1945 niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat de vader van appellant heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet, wordt niet voldaan aan de basisvoorwaarde die in het kader van artikel 3 van het Besluit aan een gelijkstelling met een verzetsdeelnemer wordt gesteld.
2.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F. Demiroğlu

MD