ECLI:NL:CRVB:2018:3542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
17/5957 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsverlening en de beoordeling van commerciële huurrelaties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, een Bulgaarse vrouw die sinds 2007 in Nederland woont, had een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. De gemeente Eindhoven weigerde deze aanvraag, omdat zij van mening was dat appellante samenwoonde met een medebewoner, [X], en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de huurovereenkomst tussen appellante en [X]. De Raad concludeerde dat, ondanks de commerciële huurprijs van € 300,- per maand, er geen sprake was van een zuiver commerciële relatie tussen appellante en [X]. De Raad baseerde deze conclusie op verschillende factoren, zoals de feitelijke naleving van de huurovereenkomst, de variabiliteit van huurbetalingen en de persoonlijke hulp die [X] aan appellante bood.

De Raad bevestigde dat de kostendelersnorm van toepassing was, omdat [X] als kosten delende medebewoner werd aangemerkt. De Raad oordeelde dat de gemeente terecht de bijstandsaanvraag had afgewezen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de werkelijke relatie tussen huurders en medebewoners in het kader van de kostendelersnorm.

Uitspraak

17.5957 PW

Datum uitspraak: 13 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 juli 2017, 17/862 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Namens appellante is
mr. Van de Wege verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in Bulgarije, is in 2007 met [naam] ( [X] ) naar Nederland gekomen. Zij ontving tot 10 oktober 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet. Appellante heeft op 29 augustus 2016 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld op het adres [adres 1] (opgegeven adres) een kamer te huren van [X] voor € 300,- per maand.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingsspecialist van het team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek verricht en samen met een collega op 20 oktober 2016 een gesprek gevoerd met appellante. Verder heeft de handhavingsspecialist de basisregistratie personen (brp) geraadpleegd. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante sinds 30 oktober 2014 ingeschreven staat op het opgegeven adres. [X] staat ook sinds 30 oktober 2014 in de brp ingeschreven op het opgegeven adres. Eerder hebben appellante en [X] in de periodes van 13 maart 2007 tot en met 29 oktober 2012 en van 1 mei 2014 tot en met 29 oktober 2014 samen ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] . De handhavingsspecialist heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 4 november 2016.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2016 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen op de grond dat appellante met [X] een gezamenlijke huishouding voert.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2016 gegrond verklaard en aan appellante met ingang van
10 oktober 2016 alsnog bijstand toegekend met toepassing van de kostendelersnorm. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [X] een kosten delende medebewoner is. Ondanks de aanwezigheid van een commercieel huurcontract, is geen sprake van een zakelijke relatie tussen appellante en [X] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 10 oktober 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is toegekend, tot en met 8 november 2016, de datum van het primaire besluit.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is met artikel 22a van de PW de “kostendelersnorm” ingevoerd. Volgens het eerste lid van deze bepaling, zoals deze luidt met ingang van 1 januari 2016 is, indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kosten delende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het aantal kosten delende medebewoners plus de belanghebbende en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder, indien hij gehuwd is, en B voor de rekennorm als bedoeld in a, b en c.
4.3.
In artikel 19a, eerste lid, van de PW wordt het begrip kosten delende medebewoner gedefinieerd. Onder a tot en met d van dat artikellid is opgenomen wie niet als kosten delende medebewoner wordt aangemerkt. Onder b wordt degene genoemd die “op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft”.
4.4.
Over de onder 4.3 bedoelde categorie medebewoners heeft de wetgever in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 7, 59, 60):
“1.5. Commerciële relaties
Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben. In de artikelsgewijze toelichting op deze wet worden de voorwaarden verduidelijkt. Indien er, ondanks dat voldaan wordt aan de voorwaarden zoals geformuleerd in de wet, indicatie is dat geen sprake is van een zuivere commerciële relatie, zal de betrokkene niet worden uitgezonderd van de kostendelersnorm.”
En onder onderdeel K:
“In het vijfde lid is een drietal uitzonderingen opgenomen. Het gaat om personen die weliswaar in dezelfde woning als belanghebbende wonen maar desondanks buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het totaal aantal personen dat in die woning hoofdverblijf heeft. In de eerste plaats wordt de (onder)verhuurder, (onder)huurder, kostgever of kostganger die met belanghebbende de woning deelt, niet meegerekend (…). In dat geval is sprake van een zogenoemde zakelijke relatie. Hoewel een geringe mate van kostendelen niet uit te sluiten valt, zou het niet redelijk zijn ervan uit te gaan dat zij kosten delen in dezelfde mate als woningdelers die niet een dergelijke onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben. (…) Er moet sprake zijn van een commerciële prijs; de prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens periodieke aanpassing van de prijs.”
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeengekomen huurprijs van € 300,- (€ 230,- kale huur en € 70,- voor de kosten van gas, water en elektra) op zichzelf als commercieel is aan te merken.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval de kostendelersnorm niet van toepassing is, omdat het bepaalde in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW op [X] van toepassing is. Er is sprake van een commerciële huurprijs. Het al dan niet bestaan van een zuiver commerciële relatie is niet beslissend voor de toepassing van de kostendelersnorm. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
In het kamerhuurcontract staat dat appellante met ingang van 1 september 2015 een kamer huurt van [X] . Appellante en [X] staan echter al vanaf 30 oktober 2014 samen op het opgegeven adres ingeschreven. Er is geen duidelijkheid verkregen, ook niet ter zitting, waarom appellante juist per 1 september 2015 een huuroverkomst heeft gesloten met [X] voor een kamer op het opgegeven adres. Voorts dient de huurprijs maandelijks vooraf of wekelijks te worden voldaan. Uit de bankafschriften blijkt echter dat de frequentie en de hoogte van de huurbetalingen van appellante aan [X] varieert. Van indexering van de huurprijs is bovendien geen sprake.
4.7.2.
Daarnaast is uit het gesprek dat appellante op 20 oktober 2016 met de handhavingsspecialist heeft gevoerd het volgende naar voren gekomen. Appellante mag, anders dan in het kamerhuurcontract is bepaald, van de hele woning gebruik maken, behalve van de slaapkamer van [X] . Zij mag gebruik maken van alle duurzame gebruiksgoederen die eigendom zijn van [X] . Appellante heeft een huurschuld van € 355,- aan [X] die zij pas hoeft terug te betalen als zij geld heeft. Verder heeft zij in april en mei 2016 in totaal € 350,- van [X] geleend en niet aan hem terugbetaald. [X] heeft voor appellante in april 2016 een vliegticket gekocht zonder terugbetalingsafspraak. Appellante heeft een collectieve ziektekostenverzekering afgesloten via [bedrijf] , de werkgever van [X] . Verder maakt [X] het huis schoon, begeleidt hij appellante naar haar afspraken en neemt hij soms boodschappen mee voor appellante. Appellante heeft het mobiele nummer van [X] aan de gemeente doorgegeven voor eventueel contact.
4.8.
Gelet op 4.7.1 en 4.7.2 is van een zuiver commerciële relatie tussen appellante en [X] als bedoeld in de onder 4.5 opgenomen wetsgeschiedenis geen sprake. Van belang hierbij is dat de schriftelijke huurovereenkomst feitelijk maar deels wordt nageleefd. Dat de hoogte van de schriftelijk overeengekomen huurprijs als commercieel is aan te merken, maakt dat in dit specifieke geval van appellante niet anders. Het college heeft dan ook terecht de kostendelersnorm toegepast op appellante door [X] als kosten delende medebewoner in de zin van artikel 19a van de PW aan te merken. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.J.A. Kooijman en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit
md