ECLI:NL:CRVB:2018:3549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
15/2289 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich per 2 april 2013 ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar besloot op 18 maart 2014 dat hij vanaf 2 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op juiste wijze had aangepast op basis van de bevindingen van een deskundige. Echter, de Raad volgde appellant in zijn standpunt dat twee van de functies die aan de schatting ten grondslag waren gelegd, niet geschikt waren. De Raad oordeelde dat de schatting van de arbeidsdeskundige niet correct was, omdat deze functies niet in overeenstemming waren met de beperkingen van appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van de ZW en de noodzaak om rekening te houden met de beperkingen van de verzekerde. De Raad heeft bepaald dat het recht op ziekengeld vanaf 2 mei 2014 doorloopt en heeft het Uwv opgedragen om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden.

Uitspraak

15 2289 ZW

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 februari 2015, 14/6422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op
2 oktober 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze en een nadere reactie ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als klassenassistent voor 40 uur per week. Per 2 april 2013 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 21 februari 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde dag. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd die appellant met inachtneming van zijn beperkingen nog wel zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 maart 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 2 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 en
17 juli 2014 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op meer aspecten beperkt geacht en 3 juli 2014 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vijf andere functies geselecteerd, waarmee appellant nog steeds meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
De door de Raad ingeschakelde deskundige heeft in haar rapport van 2 oktober 2017 te kennen gegeven dat appellant ook beperkt is op de aspecten hoog handelingstempo in arbeid (1.9.8) en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (4.16). Een aan het Uwv verbonden verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit gevolgd en op 24 oktober 2017 een nieuwe FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft de eerder geselecteerde functies ook met inachtneming van de FML van 24 oktober 2017 geschikt geacht voor appellant.
3.2.
Appellant is van mening dat ook een beperking op punt 1.7 opgenomen had moeten worden en dat de functies met de SBC-codes 111171, 264122 en 111180 om diverse redenen niet meer geschikt zijn.
3.3.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 januari 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vragen of terecht geen beperking op aspect 1.7 in de FML is opgenomen en of de in 3.2 genoemde functies medisch gezien geschikt zijn.
4.3.
Op de vraag of er voor appellant meer beperkingen gelden dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld in de FML van 3 juli 2014 heeft de door de Raad ingeschakelde deskundige geantwoord dat zij van mening is dat “betrokkene in aanvulling op de FML van 3 juli 2014 beperkt is ten aanzien van hoog handelingstempo in arbeid (1.9.8) en het frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (4.16).” De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit gevolgd en de FML aangepast. Van een onjuiste vertaling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het rapport van de deskundige is geen sprake. De stelling dat de deskundige ten onrechte ook geen beperking heeft opgenomen op punt 1.7 is niet onderbouwd met medisch objectieve gegevens en daarom wordt aan die stelling voorbij gegaan.
4.4.1.
Appellant kan wel worden gevolgd in zijn standpunt dat de functies met SBC-code 264122 en de functies met SBC-code 111180 niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.4.2.
In de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) is sprake van een signalering op hoog handelingstempo (belastingpunt 1.9.8) en op reiken (4.9). De normaalwaarde van reiken is 1200 keer per uur over een afstand van 70 cm. In deze functie moet tijdens acht werkuren 1500 keer per uur over een afstand van 50 cm worden gereikt. De motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant niet beperkt is op reiken en de beperkte afstand de hogere frequentie compenseert is in dit geval ontoereikend. Dat volgens de arts een afstand van 50 cm nauwelijks belasting op de schouders geeft, maakt het aantal per uur en per dag te verrichten handelingen niet anders. De omstandigheden dat de normaalwaarde met 25% wordt overschreden en het reiken gedurende de hele dag voorkomt maken dat deze belasting niet kan worden gevergd van iemand voor wie een beperking geldt op hoog handelingstempo.
4.4.3.
In de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is sprake van frequent reiken tijdens acht werkuren, 1050 maal per uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep acht deze functie toch passend, omdat het reiken zich slechts 30% van de tijd dat assemblagewerk aan de orde is, zou voordoen. Uit de omschrijving van deze functie in het resultaat functiebeoordeling is dat echter niet op te maken. Daar staat omschreven dat 80% van de tijd wordt besteed aan het monteren van componenten op printplaat en registratie en 5% aan het solderen.
4.4.4.
Het gaat in dit geding om een EZWb. Dat betekent dat sprake is van een beëindiging van een lopende uitkering. Nu inmiddels de maximale termijn waarover recht op ziekengeld kan bestaan is verstreken, is het niet meer mogelijk het Uwv in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen door bijvoorbeeld andere functies te selecteren. Dat betekent dat de schatting moet worden gebaseerd op de drie overgebleven functies, dat het mediaanloon moet worden vastgesteld op € 11,680 en dat een reductiefactor van (18,75/36,55) van toepassing is. Rekening houdend met een maatmaninkomen van € 13,01 betekent dat, dat appellant niet meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Nu geen andere uitkomst mogelijk is dan vaststelling dat het recht op ziekengeld vanaf 2 mei 2014 doorloopt, bestaat aanleiding zelf in de zaak te voorzien door herroeping van het primaire besluit van 18 maart 2014.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand, in totaal € 3.256,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 augustus 2014;
- herroept het besluit van 18 maart 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.256,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van
M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
14 november 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.D.F. Smit-de Moor
GdJ