ECLI:NL:CRVB:2018:3551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
16/6285 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde WAO-uitkering en verjaringstermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een onverschuldigde WAO-uitkering. De appellant, die sinds 12 november 2004 een WAO-uitkering ontving, had in 2006 een eigen bedrijf gestart. In 2014 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onderzocht of de inkomsten uit zijn zelfstandige werkzaamheden invloed hadden op zijn uitkering. Het Uwv vorderde een bedrag van € 20.317,80 terug, omdat er onverschuldigd uitkering was betaald over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2012. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Noord-Nederland oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het Uwv niet tijdig had gehandeld. De rechtbank stelde dat de verjaringstermijn voor de terugvordering was aangevangen op 2 juli 2007, op basis van een arbeidskundige rapportage. Het Uwv stelde echter dat het pas in april 2014 op de hoogte was geraakt van de inkomsten van de appellant via de Belastingdienst, en dat de verjaringstermijn dus pas op dat moment was begonnen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv niet eerder dan in april 2014 bekend was geworden met feiten die duidden op een onverschuldigde betaling. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet was verjaard, omdat de besluitvorming binnen vijf jaar na april 2014 had plaatsgevonden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om tijdig te handelen bij het vaststellen van onverschuldigde betalingen.

Uitspraak

16.6285 WAO

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 augustus 2016, 16/1170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018. Het Uwv heeft zich
laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. F. van der Wielen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is per 12 november 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Betrokkene is per 27 juni 2006 gestart met een eigen bedrijf. In 2014 heeft het Uwv onderzocht of de inkomsten van betrokkene uit zijn werkzaamheden als zelfstandige van invloed zijn op zijn WAO-uitkering.
1.2.
Bij besluiten van 13 januari 2015 heeft het Uwv de uitbetaling van de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2012 gewijzigd en een bedrag van € 20.317,80 teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Bij besluit van
3 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat er geen jaarstukken van betrokkene zijn ontvangen over de jaren 2006 tot en met 2012, waardoor er over deze periode geen beoordeling heeft plaatsgevonden van zijn inkomsten als zelfstandige. Eerst naar aanleiding van een herbeoordeling van de WAO-uitkering in 2014 is alsnog beoordeeld of de inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden van invloed zijn op de WAO-uitkering van betrokkene. Gelet op de hoogte van de inkomsten als zelfstandige over deze jaren, had het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij een te hoog bedrag aan WAO- uitkering heeft ontvangen. Tevens heeft het Uwv gesteld dat de aanvang van de verjaringstermijn (5-jaarstermijn) aanvangt op het moment waarop het Uwv bekend is geworden met de hoogte van de inkomsten uit zelfstandige arbeid van betrokkene over de jaren 2007 tot en met 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechtbank bevat een arbeidskundige vervolgrapportage van 2 juli 2007 een aanknopingspunt voor het aanmerken van 2 juli 2007 als datum waarop het voor het Uwv duidelijk had kunnen (en moeten) zijn dat in het geval van betrokkene sprake was van feiten of omstandigheden die ertoe konden leiden dat een besluit omtrent terugvordering in de rede zou kunnen liggen, zodat op die datum de verjaringstermijn aanving. In deze rapportage staat dat de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van betrokkene per 26 februari 2007 is afgelopen en dat op basis van twee boekjaren verrekening van inkomsten zal plaatsvinden. De rechtbank heeft in het procesdossier geen (nadere) gegevens over deze verrekening van inkomsten op basis van twee boekjaren aangetroffen. De rechtbank is ervan uitgegaan dat deze verrekening heeft plaatsgevonden op basis van gegevens die betrokkene over zijn inkomsten heeft verstrekt. Tevens heeft de rechtbank hierbij betrokken dat het terugvorderingsbesluit van 13 januari 2015 het eerste besluit is waarbij aan betrokkene wordt meegedeeld dat onverschuldigd WAO-uitkering is betaald, hoeveel uitkering onverschuldigd is betaald en dat dit bedrag zal worden teruggevorderd. Dit besluit, dat als stuitingshandeling kan worden aangemerkt, is niet genomen binnen de termijn van vijf jaar ná 2 juli 2007. Dit heeft tot gevolg dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering is verjaard voor zover die terugvordering betrekking heeft op betalingen gedaan langer dan vijf jaar vóór 13 januari 2015, derhalve voor zover die terugvordering betrekking heeft op betalingen gedaan in de periode van 1 januari 2007 tot 13 januari 2010.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering niet verjaard is omdat het Uwv niet eerder dan in april 2014 via de Belastingdienst op de hoogte is geraakt van de inkomsten als zelfstandige van betrokkene. De verwijzing door de rechtbank naar de gegevens uit de periode waarin betrokkene een WW-uitkering heeft ontvangen treft geen doel. Bij de beoordeling van de WW-aanspraken van betrokkene is destijds alleen uitgegaan van de urenomvang van de zelfstandige werkzaamheden. Een verrekening van de inkomsten met de WW-uitkering heeft niet plaatsgevonden. Bij Uwv was destijds niet bekend hoe hoog die inkomsten waren.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de vraag of de terugvordering is verjaard voor zover deze betrekking heeft op de periode vóór 13 januari 2010.
4.2.
Op grond van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak (onder andere ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284) vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit betreffende een onverschuldigde betaling van een sociale zekerheidsuitkering aan op het moment waarop het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen blijkt uit de beschikbare gegevens niet dat het Uwv eerder dan op het moment waarop het Uwv van de Belastingdienst gegevens over de inkomsten van appellant uit zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft ontvangen, in april 2014, bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk was dat er sprake is van een mogelijk onverschuldigde betaling aan betrokkene. De veronderstelling van de rechtbank dat de inkomensgegevens van betrokkene eerder bekend waren is onjuist. Uit de arbeidskundige rapportage van 2 juli 2007 komt naar voren dat betrokkene 30 in plaats van 39 uur (23% van de oorspronkelijke urenomvang) werkte. Echter dit is geen gegeven op basis waarvan het voor het Uwv voldoende duidelijk zou moeten zijn dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Uit de omstandigheid dat in deze rapportage eveneens staat dat de WW-uitkering van betrokkene per 26 februari 2007 is afgelopen en dat op basis van twee boekjaren verrekening van inkomsten zal plaatsvinden, volgt verder niet dat die inkomsten ook daadwerkelijk bij het Uwv bekend waren en verrekening daarvan in het kader van de toepassing van de WW heeft plaatsgevonden. Betrokkene heeft bovendien niet gesteld en ook overigens is niet gebleken dat betrokkene zelf gegevens over zijn inkomsten aan het Uwv heeft verstrekt. De verjaringstermijn is daarom niet eerder dan in april 2014 aangevangen. De onderhavige besluitvorming heeft binnen vijf jaar na april 2014 plaatsgevonden, zodat van verjaring van het recht op terugvordering geen sprake is.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 februari 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed

IJ