ECLI:NL:CRVB:2018:3551
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van onverschuldigde WAO-uitkering en verjaringstermijn
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een onverschuldigde WAO-uitkering. De appellant, die sinds 12 november 2004 een WAO-uitkering ontving, had in 2006 een eigen bedrijf gestart. In 2014 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onderzocht of de inkomsten uit zijn zelfstandige werkzaamheden invloed hadden op zijn uitkering. Het Uwv vorderde een bedrag van € 20.317,80 terug, omdat er onverschuldigd uitkering was betaald over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2012. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank Noord-Nederland oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het Uwv niet tijdig had gehandeld. De rechtbank stelde dat de verjaringstermijn voor de terugvordering was aangevangen op 2 juli 2007, op basis van een arbeidskundige rapportage. Het Uwv stelde echter dat het pas in april 2014 op de hoogte was geraakt van de inkomsten van de appellant via de Belastingdienst, en dat de verjaringstermijn dus pas op dat moment was begonnen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv niet eerder dan in april 2014 bekend was geworden met feiten die duidden op een onverschuldigde betaling. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet was verjaard, omdat de besluitvorming binnen vijf jaar na april 2014 had plaatsgevonden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om tijdig te handelen bij het vaststellen van onverschuldigde betalingen.