ECLI:NL:CRVB:2018:3556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
16/6160 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die zich ziek had gemeld vanuit een situatie van werkloosheid, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 3 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.

Tijdens de procedure heeft de Raad de medische beoordelingen en de geschiktheid van de geselecteerde functies beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts niet ter discussie stonden.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunten, maar de Raad kwam tot de conclusie dat er geen nieuwe gezichtspunten waren aangedragen die de eerdere oordelen konden weerleggen. De Raad bevestigde de geschiktheid van de functies en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant geen recht had op een ZW-uitkering. De Raad vernietigde echter de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten, omdat het Uwv pas tijdens de procedure in beroep een afdoende medische en arbeidskundige grondslag had gegeven. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16.6160 ZW

Datum uitspraak: 8 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 augustus 2016, 16/511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator. Op 3 september 2014 heeft hij zich vanuit de situatie van werkloosheid ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 9 juli 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en heeft vervolgens een zestal functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 augustus 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een aantal extra beperkingen aangenomen en neergelegd in een FML van 18 december 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog steeds passend zijn. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 augustus 2015 heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Hangende het beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 april 2016 gerapporteerd en aanleiding gezien om een gewijzigde FML op te stellen van diezelfde datum. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gerapporteerd op 20 april 2016 en geconcludeerd dat, ondanks het vervallen van een functie, de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is verricht. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de vastgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de aangepaste FML van 19 april 2016. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat een beperking op de items 5.9 (afwisseling van houding), 1.7 (handelingstempo) en 4.13 (duw- en trekbelasting) niet is aangewezen. De rechtbank heeft ten slotte ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het betoog dat zijn beperkingen zijn onderschat grotendeels herhaald. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had volgens appellant een beperking aan moeten nemen ten aanzien van de items 5.9 (afwisseling van houding), 4.13 (duwen of trekken) en 1.7 (handelingstempo) evenals een urenbeperking. Ter onderbouwing van de beperkingen op 5.9 en 4.13 heeft appellant verwezen naar de rapporten van de verzekeringsartsen van oktober en november 2014 in het kader van een eerdere
ZW-beoordeling. Tijdens de zitting heeft appellant daaraan toegevoegd dat hij ook beperkt is op item 2.9 (samenwerken). Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een beperking op 1.7 niet is aangewezen omdat geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. In dit verband heeft appellant verwezen naar de behandelovereenkomst met Dimence van
18 mei 2016. Daarnaast heeft appellant aangevoerd over de functie van administratief medewerker B dat niet uit de stukken blijkt dat het informeren van verzekerden en zorgverleners alleen telefonisch plaatsvindt en dat er geen sprake is van face-to-face contact. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de proceskosten in bezwaar en beroep. Zowel in bezwaar als in beroep is de FML aangepast. Bovendien is in beroep de functie van handmatig uitvoerder afwerking komen te vervallen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In hoger beroep heeft appellant geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren gebracht ten aanzien van de medische beoordeling dan al in beroep zijn aangevoerd. De rechtbank heeft die beroepsgronden gemotiveerd besproken en geoordeeld dat die gronden niet slagen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt verder als volgt overwogen.
4.3.
Wat betreft het in hoger beroep herhaalde standpunt van appellant dat een beperking aangenomen had moeten worden op item 5.9, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 december 2015 overtuigend gemotiveerd dat tegemoet is gekomen aan de mogelijkheid van vertreden en wisselen van houding. Het betoog van appellant dat de verzekeringsarts hem in 2014 beperkt heeft geacht op 5.9, volgt de Raad niet. Uit de bedoelde rapporten van 9 oktober 2014 en 6 november 2014 blijkt namelijk niet dat de verzekeringsarts appellant heeft willen beperken op item 5.9, omdat de arts niet te kennen heeft gegeven dat het noodzakelijk is om in het werk lichaamshoudingen in een specifieke volgorde af te wisselen. Zoals door de rechtbank terecht is overwogen, is dat blijkens het CBBS het interpretatiekader van item 5.9. Deze rapporten vermelden dat zitten, staan en lopen afwisselend en niet al te langdurig aaneengesloten dienen plaats te vinden, zonder dat een specifieke volgorde wordt genoemd. Uit deze rapporten blijkt evenmin dat appellant op item 4.13 in 2014 beperkt is geacht. De verzekeringsarts heeft in 2014 te kennen gegeven dat zware duw- en trekbelasting in bovenmatige zin vermeden dient te worden. Appellant is in 2014 dus evenmin beperkt geacht ten aanzien van de normale belasting op duwen en trekken. De verzekeringsartsen zijn bij de EZWb, anders dan appellant heeft gesteld, op deze punten dan ook niet uitgegaan van een andere medische belastbaarheid ten opzichte van 2014.
4.4.
Dat appellant verder beperkt zou zijn op de items 1.7 en 2.9 en een urenbeperking aangenomen had moeten worden vanwege zijn psychische klachten, vindt geen objectivering in de medische stukken. Uit de behandelovereenkomst van Dimence van 18 mei 2015 is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van zijn psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Gelet op vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:998) is niet bepalend welke diagnose is gesteld, maar welke beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek op de datum in geding van 3 oktober 2015 bij appellant bestaan. Anders dan appellant veronderstelt vloeit uit de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis niet zonder meer voort dat ten aanzien van de datum in geding een beperking op items, 1.7 en 2.9 aangewezen is. De behandelovereenkomst geeft geen aanknopingspunten dat appellant op deze items beperkt is. Hetzelfde geldt voor wat betreft de urenbeperking.
4.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Wat appellant over de functie van administratief medewerker
B (SBC-code: 515080) heeft aangevoerd, biedt geen grond voor twijfel aan de geschiktheid van deze functie voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 april 2016, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, afdoende toegelicht dat appellant in staat is om telefonisch contact met klanten te hanteren. Uit de functieomschrijving blijkt dat sprake is van telefonisch contact en contact per e-mail, maar niet van face-to-face contact met klanten.
4.6.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 3 oktober 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW.
5.1.
Voor wat betreft de kosten in bezwaar wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv, in de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML in bezwaar heeft aangepast, aanleiding had moeten zien het besluit van 11 augustus 2015 te herroepen. Door de aanpassing is het rechtsgevolg van dat besluit niet gewijzigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% is. Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is daarom geen aanleiding.
5.2.
Voor wat betreft de proceskosten in beroep wordt overwogen dat het bestreden besluit eerst tijdens de procedure in beroep van een afdoende medische en arbeidskundige grondslag is voorzien. Gelet hierop is er sprake van een motiveringsgebrek en strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu hiervoor is geconcludeerd dat de overige gronden in hoger beroep niet slagen, is er aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken en niet is bepaald dat aan appellant het griffierecht wordt vergoed. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het Uwv veroordelen in de kosten van de behandeling van het beroep. Deze proceskosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.
5.3.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- vernietigt aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is
uitgesproken en niet is bepaald dat aan appellant griffierecht is vergoed;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 170,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018.
(getekend) E. Dijt
` (getekend) S.L. Alves
JvC