ECLI:NL:CRVB:2018:3623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/7321 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 3 januari 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, ontving aanvankelijk een werkloosheidsuitkering en later ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft na een eerstejaars ZW-beoordeling vastgesteld dat appellante met ingang van 13 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, waarna de rechtbank Den Haag het beroep van appellante gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen in stand liet.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige heeft gevolgd, omdat zij te beperkt is om de geselecteerde functies te verrichten. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende beperkingen heeft aangenomen voor de psychische klachten van appellante. De deskundige, verzekeringsarts F.M. Brouwer, had in zijn rapport overtuigend gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad heeft de bevindingen van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de functies.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7321 ZW

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 oktober 2016, 15/6363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.A. Vis. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster. Op 3 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Zij ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 19 november 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 69,09% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 januari 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 25 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2015 gegrond verklaard en het ziekengeld beëindigd per 26 september 2015. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de primaire arts de belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de schatting deels andere functies ten grondslag gelegd. Hij heeft berekend dat appellante 68,12% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
2.1.
De rechtbank heeft verzekeringsarts F.M. Brouwer als deskundige ingeschakeld. Deze deskundige heeft op 18 februari 2016 een rapport uitgebracht. Daarin is vastgesteld dat er bij appellante per 13 februari 2015 sprake is van gegeneraliseerde artrose, het Sicca syndroom/M. Sjögren, status na een CVA, PTSS en persoonlijkheidsstoornissen NAO met voornamelijk borderlinetrekken. De deskundige heeft zich niet geheel kunnen verenigen met de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML. Hij heeft appellante meer beperkt geacht op persoonlijk en sociaal functioneren wegens psychische en cognitieve klachten. Op een aantal aspecten heeft hij, in tegenstelling tot de verzekeringsartsen van het Uwv, geen beperkingen aangenomen. Verder ziet hij onvoldoende zwaarwegende argumenten om een urenbeperking aan te nemen. De voorgehouden functie van medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) heeft hij niet geschikt geacht voor appellante. In een brief van 29 april 2016 heeft de deskundige gereageerd op wat partijen over zijn rapport van
18 februari 2016 naar voren hebben gebracht.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft geen bijzondere omstandigheden gezien die ertoe nopen niet uit te gaan van de juistheid van de bevindingen van de deskundige. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellante en op de in het dossier aanwezige gegevens en dat hij zijn bevindingen uitgebreid heeft gemotiveerd en weloverwogen heeft weergegeven. Voorts is de deskundige afdoende ingegaan op de reacties van appellante en het Uwv op zijn rapport. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een onvoldoende medische grondslag berust omdat de deskundige zich niet heeft kunnen verenigen met de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft het bestreden besluit daarom vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten omdat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies volgens de deskundige passen binnen de vastgestelde arbeidsmogelijkheden van appellante. De functie die de deskundige niet geschikt achtte voor appellante was een reservefunctie en lag niet aan de schatting ten grondslag. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante voldoet aan het voor de functie boekhouder, administrateur (beginnend) (SBC-code 315040), geldende opleidingsniveau 3 omdat zij een LEAO-opleiding heeft afgerond.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige heeft gevolgd omdat zij dusdanig beperkt is dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een deskundigenrapport van verzekeringsarts J.M. Fokke van 22 februari 2017 ingebracht. Daaruit blijkt dat met de psychische klachten van appellante onvoldoende rekening is gehouden. Ook heeft het Uwv volgens appellante ten onrechte de medische klachten die na 13 februari 2015 speelden niet bij de beoordeling betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Vastgesteld wordt dat uitsluitend nog in geschil is of het Uwv voldoende beperkingen heeft aangenomen voor de psychische klachten van appellante.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie.
4.4.
In zijn rapport van 22 februari 2017 heeft verzekeringsarts Fokke aangegeven dat hij zich niet kan verenigen met de beperkingen die op basis van de psychische klachten van appellante zijn beschreven. Hij heeft het zeer aannemelijk geacht dat appellante met haar ziektebeeld en matig sociaal functioneren direct overbelast zou raken door de combinatie van werken met de recente start van de behandeling. Fokke heeft appellante niet zelf gezien. Hij baseert zich op de informatie van psychiater T. Hoeksema, die in een brief van 22 januari 2015 heeft aangegeven dat de persoonlijkheidsproblematiek van appellante weer erg op de voorgrond staat en dat er naar zijn mening voorlopig geen sprake kan zijn van betaalde arbeid om ruimte te bieden voor gespecialiseerde psychiatrische behandeling. Deskundige Brouwer is in zijn rapport uitgebreid ingegaan op de psychische klachten van appellante. Hij heeft in de brief van Hoeksema aanleiding gezien nadere informatie op te vragen. Uit de informatie van diens opvolger, psychiater I. de Groot, blijkt dat rond de datum 13 februari 2015 geen sprake was van een opname-indicatie, dat appellante één keer per week een gesprek van ongeveer een uur had met een maatschappelijk werker en zij toen geen medicatie tegen ADHD gebruikte. Verder komt in het rapport van deskundige Brouwer naar voren dat appellante gaat beginnen met een wekelijkse mindfulnesstraining, dat de psychotherapeutische behandeling ook nog moet starten en dat appellante in het laatste contact met psychiater De Groot in november 2015 heeft aangegeven nog na te denken of ze daadwerkelijk wil starten met medicatie tegen ADHD en depressiviteit. Het onderzoek van deskundige Brouwer heeft een aantal maanden na de datum in geding, 26 september 2015, plaatsgevonden. Uit zijn rapport noch uit andere medische gegevens blijkt dat in de periode van 13 februari 2015 tot 26 september 2015 een relevante wijziging in het medisch beeld is opgetreden, dat de medicatie is gewijzigd of dat, afgezien van de genoemde wekelijkse gesprekken met een maatschappelijk werker, behandeling heeft plaatsgevonden. Het rapport van Fokke leidt daarom niet tot twijfel aan de bevindingen en conclusies van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige. Er bestaat geen aanleiding de deskundige te laten reageren op het rapport van Fokke.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 augustus 2015 toereikend gemotiveerd waarom deze functies, met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen, voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Boersma
md