ECLI:NL:CRVB:2018:3655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
16/4874 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met hartklachten. Appellant had eerder een hartinfarct gehad en psychische klachten ontwikkeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 10 augustus 2011 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2014 en een daaropvolgende beoordeling, concludeerde het Uwv dat appellant geschikt was voor verschillende functies, waaronder productiemedewerker en inpakker. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant vervolgens in hoger beroep aanvoerde.

De Raad beoordeelde de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat het Uwv zijn beperkingen had onderschat en dat er twijfel bestond over de medische beoordeling. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De Raad bevestigde dat appellant op de datum in geding geschikt was voor de geselecteerde functies en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

16/4874 ZW
Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 mei 2016, 15/7986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Akҫa-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akҫa‑Altun. Tevens was E. Taskin aanwezig als tolk. Het Uwv is met voorafgaand bericht van afwezigheid ter zitting niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor 38 uur per week. Op 12 augustus 2009 heeft hij zich ziek gemeld met hartklachten. Appellant heeft in oktober 2009 een hartinfarct gehad en nadien in verband daarmee psychische klachten ontwikkeld. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2011 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 augustus 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Na het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2011 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 december 2011 een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van de aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellant in staat geacht de functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, inpakker, productiemedewerker hout en bouw en sorteerder te verrichten. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2011 is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2012 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 29 oktober 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellant heeft zich op 27 oktober 2014 opnieuw ziek gemeld met hartklachten en daarmee gepaard gaande psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een eerstejaars ZW‑beoordeling heeft appellant op 7 september 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 14 september 2015 geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), medewerker kleding- en textielreiniging en magazijn- en expeditiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2015 vastgesteld dat appellant per 14 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2015 ten grondslag, waarin deze verzekeringsarts heeft verwoord dat de maatgevende arbeid voor appellant de eerder bij de WIA‑beoordeling geselecteerde functies als productiemedewerker voeding en inpakker is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant geschikt geacht voor de in het kader van de WIA‑beoordeling geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is volgens de rechtbank gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank heeft uit het dossier afgeleid dat appellant kleine huishoudelijke taken verricht en van en naar Turkije is gereisd en op grond daarvan geoordeeld dat het Uwv heeft kunnen vaststellen dat appellant enige activiteiten verricht en benutbare mogelijkheden heeft. In de medische informatie in het dossier heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gezien om de verzekeringsartsen niet te volgen in hun conclusies. In de door appellant tijdens de zitting overhandigde informatie heeft de rechtbank onvoldoende reden gezien om hem op de datum in geding van 14 september 2015 meer beperkt te achten dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de informatie van zowel de behandelend psychotherapeut als de behandelend GGZ‑arts van na de datum in geding zijn. Daarnaast komt de informatie van de psychotherapeut grotendeels overeen met de bij het Uwv bekende informatie, zoals die van psychiater Yaktemur. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellant geschikt is om zijn arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant op 14 september 2015 op goede gronden geschikt heeft geacht voor het eigen werk.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden als aangevoerd in bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Door zijn medicatie is zijn concentratie- en reactievermogen verminderd. Appellant is onder behandeling van een psycholoog. Hij acht zich niet in staat te werken onder stresserende omstandigheden, met productiepieken of deadlines. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van [naam] , begeleider bij Stichting [Stichting] , van 4 december 2017 ingebracht. Ter zitting heeft appellant met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) betoogd dat de rechtbank het beginsel van de equality of arms heeft miskend door niet over te gaan tot benoeming van een deskundige. Appellant verzoekt de Raad een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In hoger beroep heeft het Uwv bij brief van 28 mei 2018 herhaald dat als “zijn arbeid” voor appellant dient te worden beschouwd de in 2011 in het kader van de onder 1.2 genoemde WIA‑beoordeling geselecteerde functies. Appellant is in ieder geval in staat geacht de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (eenvoudige machines bedienen) te verrichten. Hiermee is het Uwv uitgegaan van de juiste maatstaf arbeid. Appellant heeft de maatstaf arbeid niet betwist.
4.3.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Getoetst dient te worden in drie stappen, te weten: 1. Zorgvuldigheid van de besluitvorming, 2. Equality of arms, en 3. Inhoudelijke beoordeling.
4.3.2.
Ter zitting is gebleken dat appellant zich met zijn beroep op het arrest Korošec op het standpunt stelt dat de door hem ingebrachte medische informatie moet leiden tot de conclusie dat sprake is van een zodanige mate van twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit, dat niet wordt voldaan aan de derde in de uitspraak van 30 juni 2017 genoemde stap (inhoudelijke beoordeling) en inschakeling van een deskundige daarom is aangewezen.
4.3.3.
In de voornoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad bij de derde stap van de toetsing als volgt overwogen: “Een betrokkene kan door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan ook daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. Bij afwijzing van het verzoek om een deskundige in te schakelen moet de bestuursrechter motiveren waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten”.
4.3.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van zijn belastbaarheid op 14 september 2015 door het Uwv dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.5.
Aan de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie, de brief van begeleider Eren van Stichting KadeZorg van 4 december 2017, kan niet het door appellant gewenste gewicht worden toegekend. De informatie ziet op de situatie van ruim twee jaar na de datum in geding en is bovendien niet opgesteld door een arts. Daarom kan aan de informatie geen conclusie worden verbonden over de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding van 14 september 2015.
4.3.6.
Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 juli 2017 (lees: 2018) toegelicht dat de belasting in de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie binnen de mogelijkheden van appellant valt. Er zijn geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde beschouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.3.7.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.3.8.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 14 september 2015 in staat kan worden geacht zijn eigen arbeid te verrichten en hij om die reden geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3.8 leiden ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) L. Boersma

TM