In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die eerder als hovenier werkte, had zich ziek gemeld met hart- en psychische klachten na een hartinfarct in 2011. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellant op 24 juni 2015 onderzocht en op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2015 geconcludeerd dat appellant belastbaar was, met inachtneming van zijn beperkingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen reden was om de juistheid van het medisch oordeel te betwijfelen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn medische situatie niet volledig was beoordeeld en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen.
De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, medisch geschikt waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.002,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 169,- aan appellant moest vergoeden.