ECLI:NL:CRVB:2018:3695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
15/2924 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en psychische belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die eerder als assistent-relatiemanager werkte, heeft zich in 2009 ziek gemeld vanwege rugklachten. Na een loonsanctie en herbeoordelingen heeft het Uwv vastgesteld dat appellant recht heeft op een WGA-uitkering, maar met een mate van arbeidsongeschiktheid van 63,09%. Appellant is van mening dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft deskundigen benoemd, waaronder een verzekeringsarts en een psychiater, die hebben geconcludeerd dat de psychische belastbaarheid van appellant moet worden aangepast. De Raad oordeelt dat de rechtbank de eerdere uitspraak ten onrechte in stand heeft gelaten en vernietigt deze. Het Uwv moet opnieuw beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de nieuwe inzichten over zijn psychische belastbaarheid.

Uitspraak

15.2924 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 april 2015, 14/5246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.T. Meijhuis, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 november 2015 heeft mr. Meijhuis zich teruggetrokken als gemachtigde.
Het Uwv heeft met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De door de Raad als onafhankelijk deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling‑Fockens heeft op 27 juli 2017 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop hun zienswijze gegeven.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Vervolgens heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden, op 10 november 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is na zitting geschorst.
De Raad heeft psychiater J.W. Peterse als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 27 maart 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid hun zienswijze op het deskundigenrapport in te brengen.
De deskundige heeft bij brief van 21 augustus 2018 gereageerd op de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Partijen hebben afgezien van een nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als assistent-relatiemanager voor 32 uur per week. Op 2 september 2009 heeft hij zich ziek gemeld wegens (recidiverende) rugklachten. Het Uwv heeft de re‑integratie‑inspanningen van de werkgever voor appellant onvoldoende geacht, wat ertoe geleid heeft dat aan de werkgever een loonsanctie is opgelegd. In het kader van de einde‑wachttijdbeoordeling na afloop van de loonsanctie heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellant met ingang van 14 oktober 2011 tot 14 juli 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,20%.
1.2.
In verband met het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering per 14 juli 2014 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en vastgesteld dat appellant onveranderd is aangewezen op rugsparende werkzaamheden, met daarnaast weinig stresserende werkzaamheden, op grond waarvan beperkingen zijn vastgestelde in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 63,09%. Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA‑uitkering op 14 juli 2014 eindigt en dat appellant met ingang van 14 juli 2014 recht heeft op WGA‑vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,09%.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsartsen hebben appellant gesproken en onderzocht, de dossierstukken bestudeerd en de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat met de in de FML vastgelegde beperkingen tegemoet wordt gekomen aan de rug en psychische klachten. Daarbij kunnen, gelet op de objectieve onderzoeksbevindingen, niet alleen klachten begrepen worden vanuit geobjectiveerde afwijkingen en moet een deel worden teruggevoerd op somatoforme component. De door appellant overgelegde informatie in beroep heeft geen aanleiding gegeven tot een ander standpunt. Een groot deel van de overgelegde informatie was al bekend en voor zover dat niet het geval was, kunnen hieruit op de datum in geding geen concrete beperkingen volgen waarmee niet al eerder rekening werd gehouden in de FML. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank de geschiktheid van de geselecteerde functies onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd. Zij heeft het standpunt van het Uwv dat op de datum in geding sprake was van rugklachten, een somatoforme pijnstoornis en psychische klachten, gevolgd en heeft zich kunnen verenigen met de in de FML van 14 juli 2014 vastgelegde beperkingen.
4.2.
Naar aanleiding van de zitting van 10 november 2017, heeft de Raad psychiater J.W. Peterse als deskundige benoemd om van verslag en advies te dienen voor wat betreft de psychische belastbaarheid. De deskundige heeft in zijn rapport van 29 juni 2018 geconcludeerd dat hij zich niet kan verenigen met de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende FML. De deskundige acht het aannemelijk dat op de datum in geding, 14 juli 2014, sprake was van een depressieve stoornis en een somatisch-symptoomstoornis met voornamelijk pijn. Hierdoor is appellant volgens de deskundige op de datum in geding meer beperkt dan vastgesteld door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). De deskundige heeft in het rapport aanvullende beperkingen opgenomen die liggen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML. Het betreft aanvullende beperkingen voor concentreren van aandacht, omgaan met conflicten, emotionele problemen van anderen hanteren, emoties uiten en samenwerken. De deskundige is voorts van oordeel dat appellant, gelet op zijn klachten en draagkracht, niet in staat was om voltijds werkzaam te zijn.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad heeft als uitgangspunt te gelden dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als deze hem overtuigend voorkomt en dat bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel kunnen rechtvaardigen. Vormen de aangevoerde bezwaren tegen een deskundigenadvies een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt (zie de uitspraak van de Raad van 4 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139).
4.4.
Het deskundigenrapport van psychiater Peterse geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusie dat de psychische belastbaarheid moet worden aangepast volgens de onder 4.2 genoemde punten is ook inzichtelijk en consistent. Om die reden wordt doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport en de daarin vermelde conclusies van de deskundige. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiertegen heeft ingebracht geeft geen aanleiding tot twijfel.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep. Hieruit volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd.
4.6.
De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, nu in wezen een geheel nieuwe beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 juni 2014 moet plaatsvinden. Het Uwv moet opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2014 beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- (beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, met een waarde per punt van € 501,-) voor verleende rechtsbijstand en € 501,- (hoger beroepschrift 1 punt) voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 november 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- (€ 45,- en € 123,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer
md