ECLI:NL:CRVB:2018:3779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
17/3267 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor shockwavetherapie en de toepassing van de zorgverzekeringswet als voorliggende voorziening

Op 20 november 2018 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in een hoger beroep betreffende de weigering van bijzondere bijstand voor shockwavetherapie. Appellante had op 19 februari 2016 via haar beschermingsbewindvoerder M. Rondel een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand onder de Participatiewet (PW) voor de kosten van zeven behandelingen shockwavetherapie, ter waarde van € 122,50. Het college van burgemeester en wethouders van Breda wees deze aanvraag af op 8 april 2016, en verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond in een besluit van 15 juli 2016. De Commissie Sociaal Domein stelde dat er geen recht op bijstand bestond, omdat appellante een beroep kon doen op haar zorgverzekering, die als voorliggende voorziening werd beschouwd.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de Commissie Sociaal Domein niet bevoegd was om het bezwaar te behandelen, maar de Raad oordeelde dat het bevoegdheidsgebrek gepasseerd kon worden, omdat de belanghebbenden niet benadeeld waren door de bekrachtiging van het besluit door het college. De Raad bevestigde dat op grond van de PW geen recht op bijstand bestaat als er een voorliggende voorziening is die als toereikend en passend wordt beschouwd.

De Raad concludeerde dat de zorgverzekeringswet (Zvw) als voorliggende voorziening geldt en dat de kosten van shockwavetherapie niet vergoed worden, omdat deze niet als noodzakelijke kosten worden aangemerkt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren om van de regels af te wijken. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen, inclusief griffierecht van € 170,-.

Uitspraak

17.3267 PW

Datum uitspraak: 20 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 maart 2017, 16/6400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. van der Ent-Schultz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door F. Kaloudis, kantoorgenoot van mr. Van der Ent-Schultz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.A. Govers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 19 februari 2016 heeft de beschermingsbewindvoerder M. Rondel namens appellante bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van shockwavetherapie. Het gaat om zeven behandelingen van € 17,50 per behandeling, in totaal dus € 122,50.
1.2.
Bij besluit van 8 april 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit), heeft de Commissie Sociaal Domein namens het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor appellante toereikend en passend te zijn. Appellante kan een beroep doen op haar zorgverzekering. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473), was de Commissie Sociaal Domein niet bevoegd om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Bij brief van 26 maart 2018 heeft het college verklaard het bestreden besluit te bekrachtigen en voor zijn rekening te nemen. Het bevoegdheidsgebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, nu uit de bekrachtiging volgt dat zonder dat gebrek een besluit met dezelfde uitkomst zou zijn genomen.
4.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB strekt het recht op bijstand zich niet uit tot de kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.
4.3.
In artikel 2.6 van het Besluit van 28 juni 2005 houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 11, 20, 22, 32, 34 en 89, van de Zorgverzekeringswet (Zvw), Stb. 2005, 389 (Besluit zorgverzekering) is de paramedische zorg omschreven. Op grond van artikel 2.6, eerste lid, van het Besluit zorgverzekering omvat de paramedische zorg als te verzekeren prestatie fysiotherapie, oefentherapie, logopedie, ergotherapie en diëtetiek.
4.4.
Appellante is door de huisarts doorverwezen naar de fysiotherapeut voor Shockwavetherapie in verband met klachten aan haar hiel. Fysiotherapie is op grond van artikel 2.6 van het Besluit zorgverzekering aan te merken als paramedische zorg.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2959) zijn de prestaties en vergoedingen op grond van de Zvw voor medische en paramedische kosten aan te merken als aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorzieningen. In deze regelgeving is in het algemeen een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten.
4.6.
Appellante betwist dat zij een beroep had kunnen doen op de Zvw. Voor haar klachten bestond geen andere behandeling dan Shockwavetherapie. Deze beroepsgrond slaagt niet. De omstandigheid dat de kosten niet worden vergoed op grond van de Zvw, betekent niet dat geen sprake is van een voorliggende voorziening. In een e-mailbericht van de zorgverzekeraar van appellante van 12 september 2016 naar aanleiding van de vraag waarom de kosten van Shockwavetherapie niet worden vergoed, is vermeld dat voor shockwavetherapie door de beroepsvereniging van fysiotherapeuten is bepaald dat de behandelingen alleen als onderdeel van de behandelingen fysiotherapie binnen het domein van fysiotherapeutische behandelingen vallen. Als zelfstandige behandelmethode wordt shockwavetherapie niet vergoed. Hieruit blijkt dat in de regelgeving een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Van zeer dringende redenen is naar vaste rechtspraak slechts sprake in het geval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben (uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:N:CRVB:2015:678). Daarvan is in het geval van appellante niet gebleken. De enkele niet onderbouwde stelling van appellante dat het voor haar van belang is om in het kader van haar revalidatie na een hersenoperatie te kunnen lopen is daartoe onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient daarom, gelet op 4.1 met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Gelet op 4.1 en 4.8 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.004,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) C.A.E. Bon
md