4.2.Ingevolge artikel 6b, derde lid, van de PW kan een vaststelling van medische urenbeperking slechts eenmaal in de twaalf maanden worden aangevraagd. Dit vormt grond om de datum waarnaar de medische urenbeperking moet worden beoordeeld te stellen op de datum van de aanvraag, te weten 6 februari 2015 (datum in geding). Daarbij is van belang
dat de belanghebbende waarvan vastgesteld is dat hij medisch urenbeperkt is, ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder z, van de PW, met ingang van die vaststelling
- kort gezegd - een vrijlating van arbeidsinkomsten van 15% heeft.
4.3.1.Appellante heeft aangevoerd dat het college zich bij de besluitvorming niet op de adviezen van het Uwv mocht baseren, omdat een onafhankelijk arts moet beoordelen of appellante medisch urenbeperkt is en omdat de advisering inhoudelijk onzorgvuldig is.
4.3.2.Het Uwv is gelet op 4.1.1 bij wet aangewezen om het college te adviseren over de vaststelling van medische urenbeperking. Het Uwv is een zelfstandig bestuursorgaan en in de uitoefening van deze adviesfunctie geheel onafhankelijk van het college en appellante. Ook ter zitting heeft appellante niet kunnen onderbouwen waarom het Uwv geen onafhankelijk medisch advies zou kunnen geven. In zoverre faalt deze beroepsgrond.
4.3.3.Het Uwv hanteert de ‘Standaard duurbelastbaarheid in arbeid’ (Standaard) van juli 2015 voor de (eigen) uitvoering van de arbeidsongeschiktheidswetgeving, maar ook bij de advisering aan andere bestuursorganen, bijvoorbeeld in het kader van de PW. De onder 1.2 en 1.4 genoemde adviezen van de verzekeringsartsen van het Uwv in deze zaak dateren van vóór de publicatie van de Standaard, maar sluiten wat betreft de criteria en motivering daarbij geheel aan. Dit betreft in het bijzonder de drie indicatiegebieden op grond waarvan een duurbelastbaarheid wordt beperkt, te weten: 1. Stoornis in de energiehuishouding,
2. Preventief en 3. Verminderde beschikbaarheid.
4.3.4.Appellante stelt dat het Uwv daarmee te beperkte criteria heeft aangelegd bij het adviseren over de vaststelling van de medische urenbeperking. Ook in zoverre faalt de
onder 4.3.1 weergegeven beroepsgrond. Gelet op de wettelijke taken van het Uwv op het gebied van indicatiestelling en zijn expertise op het terrein van medische beoordelingen van arbeidsmogelijkheden moet het Uwv bij uitstek in staat worden geacht om op dit terrein te kunnen adviseren en kan de Standaard, net zoals bij beoordelingen in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving, de basis vormen voor het advies voor vaststelling van een medische urenbeperking. Dat de beoordeling van de urenbeperking in het kader van de PW meer of iets anders zou moeten inhouden dan de beoordeling op basis van deze criteria volgt niet uit de wet. Van beleidsvrijheid is op dit punt geen sprake, zodat, wat appellante over het beleid van het college heeft aangevoerd, geen bespreking behoeft. De omstandigheid dat in het kader van arbeidsongeschiktheidswetgeving een verdergaande beoordeling plaatsvindt, zoals bijvoorbeeld het opstellen van een functionele mogelijkhedenlijst, komt voort uit de omstandigheid dat in dat kader moet worden beoordeeld of de betrokkene als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van een ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling nog slechts in staat is om met arbeid maximaal een bepaald percentage te verdienen van wat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk per uur verdienen. Dit hangt samen met het verzekeringskarakter van die wetgeving. Bij het onderzoek in het kader van artikel 6b van de PW gaat het er alleen om of de bijstandsgerechtigde een geringer aantal uren voor arbeid belastbaar is dan de normale arbeidsduur, dus alleen om een beperking in het aantal uren. De daarmee samenhangende vrijlating van inkomsten dient, zoals uit 4.1.2 volgt, ter stimulering van de arbeidsintegratie en -participatie en is niet bedoeld als vergoeding van misgelopen inkomen door verlies van arbeidscapaciteit. Het begrip ‘medisch urenbeperkt’ in artikel 6b van de PW heeft daarom alleen betekenis in het kader van de toepassing van de PW en is niet juridisch verbonden met vergelijkbare begrippen in de arbeidsongeschiktheidswetgeving. Daarom is de advisering van het Uwv terecht uitsluitend gericht op de medische urenbeperking.
4.4.1.Appellante heeft voorts aangevoerd dat de adviezen van het Uwv in haar geval onzorgvuldig zijn, omdat, anders dan daarin is vermeld, in werkelijkheid geen rekening is gehouden met de informatie uit de behandelend sector. Onvoldoende is rekening gehouden met haar pijnklachten. Zij vindt het onbegrijpelijk dat in het kader van de WSW-indicatie nog wel een urenbeperking is aangenomen en in het kader van de bijstandsbeoordeling niet.
4.4.2.Ingevolge artikel 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering. Ingevolgde artikel 3:49 van de Awb kan ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Ingevolge artikel 3:9 van Awb dient een bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Gelet op artikel 3:5, eerste lid, van de Awb is deze bepaling rechtstreeks op de advisering in dit geding van toepassing, nu het Uwv de bij wet aangewezen adviseur is.
4.4.3.In het licht van wat appellante in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en met (medische) stukken heeft onderbouwd, bieden de adviezen van het Uwv geen deugdelijke motivering van het standpunt van het college dat appellante niet urenbeperkt is in de zin van artikel 6b, eerste lid, van de PW. Dit betreft twee indicatiegebieden.
4.4.4.In de Standaard (p. 19) is over de indicatie ‘Preventief’ geschreven: “Bij een aandoening waarvan bekend is dat ziekteverschijnselen kunnen optreden of verergeren bij een toenemende duurbelasting wordt de duurbelastbaarheid bepaald. De verzekeringsarts schat de duurbelastbaarheid in waarboven ziekteverschijnselen optreden of verergeren. Hij betrekt hierbij altijd in het verleden opgedane ervaringen.”
4.4.5.In het onder 1.1 genoemde rapport van Ausems en Kerkvliet is onder meer omschreven dat appellante de valkuil heeft dat zij zichzelf kan overschatten en over haar grenzen gaat, terwijl zij in het verleden verscheidene keren in behandeling is geweest voor psychische klachten. De beperking tot twintig uur in de week voor de WSW-indicatie is hierop gebaseerd en die indicatie is minder dan een jaar voor de datum in geding gehandhaafd tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, met als belangrijkste aanpassing van het werk de beperking van de duur tot twintig uur in de week. De opmerkingen in de adviezen van het Uwv dat preventieve aspecten niet aan de orde zijn, omdat er geen patroon bestaat van overschrijding van grenzen met recidief van toename van symptomen en dat het gaat om onderzoeken uit het verleden met een ander toetsingskader, vormen juist in het licht van de Standaard op dit punt en in verband met de omstandigheid dat appellante op de datum in geding al vele jaren slechts twintig uur per week werkt, onvoldoende motivering om in verband met dit indicatiegebied geen medische urenbeperking aan te nemen.
4.4.6.Verder is in de Standaard (p. 19) onder de indicatie ‘Stoornis in de energiehuishouding’ opgenomen: “De verzekeringsarts bepaalt de duur en de frequentie van de noodzakelijke extra recuperatieperiodes. De noodzaak voor deze extra recuperatieperiodes moet logisch volgen uit consistente en samenhangende onderzoeksbevindingen en de aard en ernst van het onderliggende medische beeld.” Ter uitwerking daarvan is onder “Te groot energiegebruik” (p. 21) onder meer opgemerkt dat pijnsyndromen kunnen leiden tot uitputting en dus een relatief tekort aan energie.
4.4.7.In het licht van wat appellante over haar pijnklachten heeft aangevoerd en hoe zij dat onderbouwd heeft met informatie uit de behandelend sector, is de vermelding in de adviezen dat appellante niet lijdt aan een medische aandoening waarvan plausibel zou zijn dat dit gepaard gaat met een significante energetische beperking, te kort door de bocht, wederom in het licht van de langdurig bestaande situatie op de datum in geding. Bij dit oordeel wordt betrokken dat uit de adviezen niet kan worden afgeleid welke medische informatie de verzekeringsartsen bij hun adviezen hebben betrokken.