ECLI:NL:CRVB:2018:3888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
17/4428 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van budgetgarantie in het kader van de Wet langdurige zorg en de vereisten voor kleinschalige wooninitiatieven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, geboren in 1986 en bekend met een verstandelijke beperking en een autismespectrumstoornis, had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor had echter geen budgetgarantie toegekend, omdat de appellant niet onafgebroken woonachtig was in een kleinschalig wooninitiatief, zoals vereist in artikel 5.15 van de Regeling langdurige zorg (Rlz).

De appellant had in het verleden in een wooninitiatief gewoond, maar was op 8 september 2015 verhuisd naar een nieuwe locatie waar hij tot 2 januari 2016 met slechts één andere medebewoner woonde. Het zorgkantoor oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een kleinschalig wooninitiatief, omdat er niet minimaal drie bewoners waren die een pgb ontvingen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het zorgkantoor ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet aan de vereisten voldeed. De Raad stelde vast dat de appellant vanaf 30 december 2012 niet onafgebroken woonachtig was in een kleinschalig wooninitiatief, wat noodzakelijk was voor de toekenning van de budgetgarantie. De Raad verwierp de argumenten van de appellant en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor het verzoek om schadevergoeding ook werd afgewezen.

Uitspraak

17.4428 WLZ

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 mei 2017, 16/2950 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling
tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.K. van Wijk hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1986, is bekend met een verstandelijke beperking en een autismespectrumstoornis. In het verleden heeft CIZ appellant geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Vanaf 1 januari 2011 is aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Na de inwerkingtreding van de Wet langdurige zorg (Wlz) heeft CIZ appellant per 8 juni 2015 voor onbepaalde tijd een indicatie verleend voor zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en intensieve verzorging.
1.2.
Appellant heeft vanaf 2005 in een wooninitiatief van Stichting [Stichting] (Stichting) gewoond op het adres [adres 1] . Op 8 september 2015 is appellant verhuisd naar een nieuwe locatie van de Stichting aan de [adres 2] . Tot 2 januari 2016 heeft appellant met één medebewoner op dit adres gewoond. Na deze datum hebben zich meerdere medebewoners op dit adres gevestigd.
1.3.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 16 december 2015 aan appellant op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) voor het jaar 2016 een pgb van € 48.289,- verleend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 19 mei 2016, aangevuld op 26 mei 2016, (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet verlenen van een ophoging wegens het wonen in een kleinschalig wooninitiatief en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet verlenen van een budgetgarantie als bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, van de Rlz. De verlening van het pgb is hierdoor verhoogd tot een bedrag van € 52.336,-. Appellant voldoet volgens het zorgkantoor niet aan de voorwaarden voor het recht op budgetgarantie, onder meer omdat hij niet onafgebroken woonachtig is geweest in een kleinschalig wooninitiatief. Om van een kleinschalig wooninitiatief te kunnen spreken is onder meer vereist dat sprake is van een woonsituatie waarbij minimaal drie en maximaal 26 bewoners een pgb ontvangen en daarvan was bij appellant in de periode van 8 september 2015 tot 2 januari 2016 geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat hij voor het jaar 2016 in aanmerking dient te komen voor een budgetgarantie. Appellant heeft aangevoerd dat niet strikt hoeft te worden aangesloten bij de grammaticale uitleg van het woord ‘ononderbroken’ in artikel 5.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rlz. Voor appellant was niet duidelijk dat zijn verblijf in een kleinschalig wooninitiatief werd onderbroken. De bedoeling is steeds geweest om met meerdere bewoners op de nieuwe locatie te gaan wonen. Voor het standpunt van het zorgkantoor, zoals ter zitting bij de rechtbank aan de orde is geweest, dat een onderbreking maximaal 31 kalenderdagen mag duren zonder dat de budgetgarantie komt te vervallen, biedt de wet- en regelgeving geen aanknopingspunten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 3.3.3, eerste en zesde lid, van de Wlz bepaalt:
“1. Het zorgkantoor verleent op aanvraag van de verzekerde en onverminderd het vierde en vijfde lid alsmede andere bij wettelijk voorschrift gestelde voorwaarden of beperkingen, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, een persoonsgebonden budget waarmee de verzekerde, in plaats van zorg in natura te ontvangen, zelf betalingen doet voor zorg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, b, f of g. De verzekerde ziet af van het recht op verblijf en van de daarmee gepaard gaande voorziening, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, alsmede van de behandeling, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel d.
(…)
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.”
4.2.
Ingevolge artikel 3.1.4, tweede lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz), wordt als een kleinschalig wooninitiatief aangemerkt, een woonsituatie waarbij: minimaal drie en maximaal zesentwintig bewoners een persoonsgebonden budget ontvangen en de bewoners verblijven op één woonadres als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet basisregistratie personen, of op verschillende woonadressen binnen een straal van honderd meter, waarin ten minste één gemeenschappelijke verblijfsruimte aanwezig is die geschikt is voor het ontplooien van gezamenlijke activiteiten.
4.3.
Ingevolge artikel 3.6.2, tweede lid, van het Blz kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de verlening of weigering van een persoonsgebonden budget.
4.4.
Artikel 1.1 van de Rlz bepaalt dat in deze regeling wordt verstaan onder kleinschalig wooninitiatief: kleinschalig wooninitiatief als bedoeld in artikel 3.1.4, tweede lid, van het Blz.
4.5.
Ingevolge artikel 5.15, eerste lid, van de Rlz, hoogt het zorgkantoor het pgb op tot een garantiebedrag ter hoogte van 100,42% van het pgb dat was verleend voor de subsidieperiode die eindigde op 31 december 2015, indien de verzekerde volgens het indicatiebesluit was aangewezen op verblijf zoals dat gold onder de AWBZ, en
a. het persoonsgebonden budget bij de eerste verlening op basis van een indicatiebesluit waaruit bleek dat de verzekerde was aangewezen op een zorgzwaartepakket, op grond van een beleidsregel van het College zorgverzekeringen of op grond van artikel 2.6.15 van de Regeling subsidies AWBZ, zoals dat artikel luidde voor 1 januari 2013, was opgehoogd tot een garantiebedrag of
b. aan de verzekerde in 2012 een persoonsgebonden budget is verleend op basis van een indicatiebesluit krachtens de AWBZ waaruit bleek dat de verzekerde aangewezen was op verblijf en de verzekerde vanaf 30 december 2012 ononderbroken woonachtig was in een kleinschalig wooninitiatief.
4.6.
In geschil is of het zorgkantoor aan appellant voor het jaar 2016 terecht geen budgetgarantie heeft toegekend als bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, van de Rlz. Het geschil spitst zich daarbij enkel toe op de vraag of appellant voldoet aan het in artikel 5.15, eerste lid, aanhef en onder b van de Rlz genoemde vereiste dat de verzekerde vanaf 30 december 2012 onafgebroken woonachtig was in een kleinschalig wooninitiatief.
4.7.
Appellant woonde in de periode 8 september 2015 tot 2 januari 2016 met slechts één ander persoon op het adres [adres 2] en deze locatie ligt verder dan honderd meter van de locatie van de Stichting gelegen aan de [adres 1] . Derhalve woonde appellant in deze periode niet in een kleinschalig wooninitiatief als bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rlz, gelezen in samenhang met artikel 1.1 van de Rlz en artikel 3.1.4, tweede lid, van het Blz. Dit betekent dat appellant vanaf 30 december 2012 niet onafgebroken woonachtig was in een kleinschalig wooninitiatief. De beroepsgrond van appellant dat het begrip “onafgebroken” zo moet worden uitgelegd dat daarvan ook in zijn situatie sprake is, volgt de Raad niet. Dat het appellant niet duidelijk was dat hij door zijn verhuizing (tijdelijk) niet langer in een kleinschalig wooninitiatief woonachtig was en dat het van meet af aan de bedoeling was om op de nieuwe locatie een kleinschalig wooninitiatief in het leven te roepen, alsmede het overige dat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
4.8.
Nu appellant vanaf 30 december 2012 niet onafgebroken woonachtig was in een kleinschalig wooninitiatief voldoet appellant (ook) niet aan artikel 5.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rlz en heeft hij geen recht op budgetgarantie.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) J.R. Trox
ew